ECLI:NL:CRVB:2016:3712

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 oktober 2016
Publicatiedatum
10 oktober 2016
Zaaknummer
15/611 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens verzwegen gezamenlijke huishouding en de beoordeling van taalvaardigheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 oktober 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De appellante ontving sinds 28 juni 2002 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en werd beschuldigd van het voeren van een gezamenlijke huishouding met haar vriend N, wat zij niet had gemeld aan het dagelijks bestuur van de Dienst Werk en Inkomen Lekstroom. Na een onderzoek door de sociale recherche, dat onder andere observaties en verhoren omvatte, werd de bijstand van appellante over een bepaalde periode ingetrokken. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen deze intrekking ongegrond.

In hoger beroep heeft de Raad de feiten en omstandigheden opnieuw beoordeeld. De Raad concludeerde dat er onvoldoende bewijs was voor de stelling dat appellante en N gedurende de periode van 30 januari 2009 tot 31 oktober 2013 een gezamenlijke huishouding voerden. De Raad oordeelde dat de verklaring van N, die in het onderzoek was afgelegd, niet voldoende was om de intrekking van de bijstand te rechtvaardigen. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het besluit van het dagelijks bestuur herroepen voor de periode waarin de gezamenlijke huishouding niet kon worden aangetoond. Tevens werd het dagelijks bestuur veroordeeld in de kosten van appellante.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij het vaststellen van gezamenlijke huishoudingen en de rol van taalvaardigheid in juridische procedures. De Raad oordeelde dat de verklaring van N, ondanks zijn vermeende taalproblemen, voldoende was om de feiten te onderbouwen, maar dat er geen bewijs was voor de gezamenlijke huishouding in de eerder genoemde periode. De Raad heeft de zaak in zijn geheel herzien en de eerdere besluiten van het dagelijks bestuur vernietigd.

Uitspraak

15/611 WWB
Datum uitspraak: 4 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
19 december 2014, 14/3240 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van de Dienst Werk en Inkomen Lekstroom (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. T.J. van der Torn, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. N.M. van Gorkum, advocaat en kantoorgenoot van
mr. Van der Torn, en E.O. Tackeij, tolk. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door P.A. van de Ven.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 28 juni 2002 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Appellante stond ten tijde hier van belang met haar kinderen in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA), thans basisregistratie personen, ingeschreven op het adres [uitkeringsadres] te [plaatsnaam] (uitkeringsadres). [naam N] (N) stond sinds 30 januari 2009 in de GBA ingeschreven op het adres [Adres B] te [woonplaats]. Naar aanleiding van een aangifte van appellante van een inbraak op het uitkeringsadres waarbij onder meer € 11.000,- van haar vriend N is ontvreemd, alsmede twee herenpakken en een paar herenschoenen, heeft de Regionale Sociale Recherche Nieuwegein (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek verricht, op 4 en 5 juni 2013 waarnemingen en van 12 juni tot en met 15 juni 2013 observaties verricht bij het uitkeringsadres, verbruiksgegevens van water van het uitkeringsadres en van het adres Slotermeerlaan opgevraagd, belgegevens van N opgevraagd en appellante en N op 31 oktober 2013 verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van 4 november 2013.
1.3.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het dagelijks bestuur aanleiding geweest om bij besluit van 27 november 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 mei 2014 (bestreden besluit), de bijstand van appellante over de periode van 30 januari 2009 tot 11 december 2013 in te trekken op de grond dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met N, wat zij, in strijd met haar inlichtingenverplichting, niet aan het dagelijks bestuur heeft gemeld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De door de bestuursrechter te beoordelen periode loopt van 30 januari 2009 tot
11 december 2013. Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.2.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB, voor zover hier van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert.
4.3.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren.
4.4.
Omdat vaststaat dat N de vader is van twee van de kinderen van appellante is voor de beantwoording van de vraag of gedurende de hier te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellante en N in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.5.
Het antwoord op de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Appellante en N stonden in de te beoordelen periode op afzonderlijke adressen ingeschreven. Dat gegeven staat op zichzelf niet in de weg aan het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning op één van die adressen (zie de uitspraak van de Hoge Raad van 13 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:556). Bij het aanhouden van afzonderlijke adressen zal aannemelijk moeten zijn dat hetzelfde adres als hoofdverblijf van beiden fungeert. Volgens het dagelijks bestuur was sprake van gezamenlijk hoofdverblijf op het uitkeringsadres, waarbij de op 31 oktober 2013 afgelegde verklaring van N doorslaggevend is.
4.6.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag een betrokkene, ook indien hij later van een afgelegde verklaring terugkomt, aan de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en vervolgens zonder enig voorbehoud ondertekende verklaring worden gehouden. Appellante heeft aangevoerd dat zich zodanige bijzondere omstandigheden voordoen dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden
gemaakt met betrekking tot de verklaring van N. Appellante stelt dat N voorafgaand aan het verhoor heeft medegedeeld dat hij de Nederlandse taal niet goed spreekt. Het dagelijks bestuur had daarin aanleiding moeten zien om hem bij het verhoor op 31 oktober 2013 te laten bijstaan door een tolk. Appellante heeft in dit verband gewezen op de e-mail van N van
7 februari 2014 aan zijn toenmalige advocaat, mr. P. Bartels, waarin hij stelt tijdens het verhoor om een tolk te hebben gevraagd maar dat deze hem werd geweigerd omdat er niet genoeg tijd resteerde. Deze beroepsgrond treft geen doel. Uit het verslag van de door N afgelegde verklaring, die op ambtseed is opgemaakt, volgt dat er door de sociaal rechercheurs expliciet aan N is gevraagd of hij hen begrijpt, welke vraag N bevestigend heeft beantwoord. Tevens heeft N desgevraagd geantwoord dat hij Nederlandse taalles heeft gehad. Uit de stukken blijkt dat N op 3 januari 2014 het inburgeringsdiploma heeft gehaald op niveau A2 van het Gemeenschappelijk Europees Referentiekader voor Moderne Vreemde Talen. N heeft vervolgens een uitvoerige en gedetailleerde verklaring afgelegd waarbij het ging om eenvoudige vragen over zijn feitelijke woon- en leefsituatie. Uit de rapportage van de verklaring, die vier pagina’s beslaat, blijkt niet van taalproblemen. Voorts heeft N de verklaring per pagina ondertekend. Door het zetten van zijn handtekening heeft N te kennen gegeven van de inhoud van de op schrift gestelde verklaring kennis te hebben genomen en heeft hij bevestigd dat die inhoud overeenkomt met wat hij heeft verklaard. Aan de enkele stelling van N dat hij om een tolk heeft gevraagd maar dat deze hem is geweigerd gaat de Raad in het licht van het vorenstaande voorbij. In dat licht bezien wordt eveneens onvoldoende waarde gehecht aan de omstandigheid dat de politierechter zich, zonder nadere motivering, op het standpunt heeft gesteld dat N door de sociale recherche niet zonder tolk had mogen worden gehoord.
4.7.
De onderzoeksbevindingen bieden voldoende grondslag voor de aanname dat appellante en N hun hoofdverblijf op het uitkeringsadres hadden zoals hierna zal worden toegelicht; zij bieden echter niet voldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het dagelijks bestuur dat N al vanaf 1 januari 2009 voortdurend tot 31 oktober 2013, de datum waarop N zijn verklaring heeft afgelegd, zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Dit standpunt is uitsluitend gebaseerd op navolgende deel van de verklaring van N, waarbij V voor vraag staat en A voor antwoord:
“V: Sinds wanneer heb jij die woning in [woonplaats]?
A: Ik denk sinds januari 2009.
V: Klopt het dat de situatie vanaf dat moment zo is als je ons juist verklaard hebt?
A. Ja.”
Dat N daarvoor heeft verklaard over zijn woon- en leefsituatie leidt niet tot een ander oordeel, nu de hiervoor weergegeven vragen en antwoorden niet eenduidig zijn. Ook door het dagelijks bestuur wordt niet betwist dat er verder geen aanknopingspunten zijn voor het standpunt dat N reeds vanaf 1 januari 2009 zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.
4.8.
De verklaring van N biedt wel voldoende grondslag voor het standpunt van het dagelijks bestuur dat hij in de periode van 31 oktober 2013 tot 11 december 2013 zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. N heeft verklaard dat hij het grootste gedeelte van de week bij appellante en hun kinderen is en dat hij gemiddeld vier nachten, soms drie of vier nachten, maar soms ook zes nachten op het uitkeringsadres verbleef. Verder heeft N verklaard dat een deel van zijn kleding, zijn televisie, werktas, laptop en printer zich op het uitkeringsadres bevonden. Deze verklaring vindt steun in een toename van laatst bekende gegevens van het waterverbruik op het uitkeringsadres en een afname van het waterverbruik op het adres van N. De enkele verklaring van N dat hij na de inbraak op 30 september 2012 vaker op het uitkeringsadres verbleef, is onvoldoende om vanaf die datum reeds een gezamenlijk hoofdverblijf aan te nemen.
4.9.
Het dagelijks bestuur was gelet op 4.8 gehouden de bijstand over de periode van
31 oktober 2013 tot 11 december 2013 in te trekken.
4.10.
Uit 4.7 volgt dat er onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor de conclusie dat appellante en N in de periode van 30 januari 2009 tot 31 oktober 2013 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd op het uitkeringsadres. Gelet hierop heeft het dagelijks bestuur ten onrechte op deze grond de bijstand van appellante over deze periode ingetrokken. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen voor zover het ziet op de periode van 30 januari 2009 tot 31 oktober 2013 wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Omdat appellante en N vanaf 27 januari 2014 wonen op het adres van N in [woonplaats], en appellante haar woning aan het uitkeringsadres heeft verlaten, acht de Raad niet aannemelijk dat het dagelijks bestuur door nader onderzoek alsnog de gebreken in het bestreden besluit kan herstellen. Met het oog op definitieve geschilbeslechting ziet de Raad dan ook aanleiding om het besluit van 27 november 2013 te herroepen voor zover dit ziet op de periode van 30 januari 2009 tot 31 oktober 2013.
5. Aanleiding bestaat om het dagelijks bestuur te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 992,- voor kosten in bezwaar, op € 992,- in beroep en op
€ 992,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 9 mei 2014 voor zover dit ziet op de periode van 30 januari 2009
tot 31 oktober 2013;
- herroept het besluit van 27 november 2013 voor zover dit ziet op de periode van 30 januari
2009 tot 31 oktober 2013 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het
vernietigde deel van het besluit van 9 mei 2014;
- veroordeelt het dagelijks bestuur in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.976,-;
- bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde
griffierecht van € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.H.M. van de Ven en
J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2016.
(getekend) A.B.J. van der Ham
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD