ECLI:NL:CRVB:2016:37

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 januari 2016
Publicatiedatum
8 januari 2016
Zaaknummer
14/6295 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaalde Wajong-uitkering zonder dringende redenen

In deze zaak gaat het om de terugvordering van onverschuldigd betaalde Wajong-uitkering aan appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het standpunt van het Uwv heeft gevolgd. Appellant had een Wajong-uitkering ontvangen, maar het Uwv vorderde een bedrag van € 27.440,37 terug over de periode van 13 oktober 2008 tot en met 28 februari 2013, omdat appellant zijn gestegen inkomsten niet had gemeld. De rechtbank oordeelde dat appellant redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zijn hogere inkomsten invloed hadden op zijn recht op uitkering. Appellant stelde dat zijn financiële situatie zorgelijk was en dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, maar de rechtbank verwierp dit argument. In hoger beroep herhaalt appellant zijn standpunt en beroept zich op eerdere rechtspraak en zijn geestelijke beperkingen. De Raad bevestigt echter het oordeel van de rechtbank dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. De Raad benadrukt dat dringende redenen alleen kunnen worden aangenomen in uitzonderlijke gevallen met onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen, wat in dit geval niet is aangetoond. De Raad concludeert dat de terugvordering niet in strijd is met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, omdat appellant niet gedwongen wordt zijn gezinssituatie te wijzigen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

14/6295 WWAJ
Datum uitspraak: 8 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, 14/1458 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Heijnneman, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift met enkele bijlagen ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2015. Voor appellant is zijn moeder, [naam moeder] , verschenen, bijgestaan door mr. Heijnneman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uitvoerige weergave van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, volstaat de Raad met het volgende.
1.2.
Bij besluit van 27 januari 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv gehandhaafd zijn beslissing in het besluit van 20 augustus 2013 waarbij de aan appellant onverschuldigd betaalde Wajong-uitkering over de periode van 13 oktober 2008 tot en met 28 februari 2013 ten bedrage van € 27.440,37 van hem wordt teruggevorderd.
2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv gevolgd dat aan appellant redelijkerwijs duidelijk had kunnen en moeten zijn dat zijn (gestegen) inkomsten van invloed konden zijn op het recht dan wel de hoogte van zijn uitkering. Het verschil in inkomen (de toename) was hiervoor te groot. Nu het Uwv appellant een uitkering heeft verstrekt zonder dat daarbij rekening werd gehouden met de hogere inkomsten van appellant, heeft het Uwv onverschuldigd betaald. De rechtbank heeft appellant weliswaar kunnen volgen in het betoog dat de geschetste financiële en thuissituatie zorgelijk is, maar geoordeeld dat deze omstandigheid geen dringende redenen oplevert, nu immers deze situatie niet het gevolg is van de terugvordering. Bovendien worden aflossingsbedragen zo vastgesteld dat appellant blijft beschikken over de beslagvrije voet. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard.
3. Het hoger beroep van appellant richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat in zijn geval geen sprake is van bijzondere omstandigheden om van terugvordering af te zien. Ter onderbouwing van zijn betoog heeft appellant onder meer een beroep gedaan op de uitspraak van de Raad van 9 juli 2003 (ECLI:NL:CRVB:2003:AI0634) en met verwijzing naar de overgelegde stukken opnieuw naar voren gebracht dat zijn financiële positie zeer slecht is. Voorts behoort appellant vanwege zijn geestelijke beperkingen tot een kwetsbare groep, welke beschermd moet worden in verband met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Appellant meent dat door de terugvordering een ongerechtvaardigde inbreuk wordt gemaakt op zijn “family life”, omdat zijn naaste familieleden vaak moeten bijspringen op momenten dat appellant zelf niet meer tot betaling van zijn schulden in staat is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het geding tussen partijen heeft zich in hoger beroep toegespitst op de vraag of de rechtbank terecht het Uwv heeft gevolgd in het oordeel dat niet is gebleken van dringende redenen op grond waarvan het Uwv van terugvordering van onverschuldigd betaalde
Wajong-uitkering had moeten afzien.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank over het beroep op de dringende redenen en de overwegingen waarop dat oordeel berust, worden onderschreven. De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, en die in essentie een herhaling vormen van wat hij in beroep heeft aangevoerd, vormen geen aanleiding om in andere zin dan de rechtbank te oordelen. Hieraan wordt nog het volgende toegevoegd.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 29 maart 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT2869) kunnen dringende redenen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Daarvan is in het geval van appellant niet gebleken. Het beroep op de in 3 vermelde uitspraak van de Raad slaagt reeds daarom niet, omdat het Uwv eerst achteraf de inkomsten uit arbeid bekend zijn geworden en er geen sprake is geweest van verstrekking van uitkering “tegen beter weten in”.
4.4.
Ook de door appellant geschetste financiële omstandigheden kunnen niet worden aangemerkt als dringende redenen als in 4.3 genoemd. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de invordering tot onaanvaardbare consequenties voor hem zal leiden. Hierbij is van belang dat appellant bij de invordering de mogelijkheid heeft van maandelijkse aflossing en daarbij de bescherming geniet van de regels over de beslagvrije voet zoals neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.5.
Ten aanzien van de beroepsgrond dat sprake is van schending van artikel 8 van het EVRM geldt allereerst dat appellant door de terugvordering niet gedwongen is zijn gezinssituatie te wijzigen. In dit verband kan worden opgemerkt dat de moeder van appellant reeds enkele jaren zijn financiële belangen behartigde en dat kennelijk, zoals ter zitting is meegedeeld, in de nabije toekomst als curator zal blijven doen. Mocht de hier toegepaste regeling met betrekking tot de verplichte terugvordering van de Wajong-uitkering, anders dan de Raad aanneemt, geacht worden een inbreuk te maken op het recht op familie- en gezinsleven als omschreven in artikel 8 van het EVRM, dan is bedoelde regeling in elk geval aan te merken als een door het tweede lid van artikel 8 toegestane beperking van het recht in het eerste lid van dat artikel, omdat de beperking bij wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is te achten in het belang van het economisch welzijn van het land.
5. Gelet op wat in 4.1 tot en met 4.5 is overwogen slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en G. van Zeben-de Vries en
H. van Leeuwen als leden, in tegenwoordigheid van J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2016.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) J.R. van Ravenstein
sg