ECLI:NL:CRVB:2016:3688
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Disciplinaire maatregel tegen politieambtenaar wegens plichtsverzuim en de toerekenbaarheid van gedrag
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een politieambtenaar, appellante, tegen een disciplinaire maatregel die haar door de korpschef is opgelegd. Appellante was sinds 1 oktober 1993 werkzaam bij de politie en had de functie van wijkagent A. De korpschef legde haar op 10 april 2014 een berisping op wegens plichtsverzuim, omdat zij haar dienstvuurwapen niet in een wapenkluisje had opgeborgen en een dienstvoertuig voor privédoeleinden had gebruikt. Appellante heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen deze berisping. Later, op 29 september 2014, werd haar wegens plichtsverzuim de disciplinaire straf van ontslag opgelegd, na een voornemen daartoe en een zienswijze van appellante. De korpschef beschuldigde haar van het wegnemen van goederen uit een bouwmarkt zonder te betalen en het niet correct opbergen van haar dienstwapen.
De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond. In hoger beroep voerde appellante aan dat het plichtsverzuim haar niet kon worden toegerekend en dat de opgelegde straf onevenredig was. Ter onderbouwing overhandigde zij een rapport van psychiater M. Kazemier, waarin werd gesteld dat haar psychische problematiek en medicatie invloed op haar gedrag konden hebben. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat uit het rapport niet kon worden afgeleid dat appellante de ontoelaatbaarheid van haar gedrag niet kon inzien. De Raad benadrukte dat het aan de ambtenaar is om aannemelijk te maken dat het plichtsverzuim niet aan haar kan worden toegerekend.
De Raad concludeerde dat appellante zich schuldig had gemaakt aan plichtsverzuim en dat de opgelegde disciplinaire maatregel niet onevenredig was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.