ECLI:NL:CRVB:2016:3663

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 oktober 2016
Publicatiedatum
5 oktober 2016
Zaaknummer
15/2921 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake studiefinanciering en woonplaatsbepaling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 oktober 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, een student, had hoger beroep ingesteld tegen het besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, waarbij zijn studiefinanciering werd herzien. De minister had vastgesteld dat de appellant vanaf januari 2012 als thuiswonende student moest worden aangemerkt, wat leidde tot de terugvordering van een te veel ontvangen bedrag van € 5.825,10. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarop de appellant in hoger beroep ging.

De Raad oordeelde dat de minister rechtmatig had gehandeld door een huisbezoek te laten uitvoeren, waarbij de appellant toestemming had verleend. De Raad stelde vast dat de minister niet verplicht was om ook het ouderlijk adres van de appellant te bezoeken, en dat de bevindingen van de controleurs voldoende feitelijke grondslag boden voor de herziening van de studiefinanciering. De Raad wees erop dat de appellant onvoldoende bewijs had geleverd om zijn stelling dat hij op het brp-adres woonde te onderbouwen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt het belang van de feitelijke omstandigheden bij de beoordeling van de woonplaats van studenten en de rechtmatigheid van huisbezoeken door de autoriteiten. De Raad concludeerde dat de minister de juiste procedures had gevolgd en dat de appellant niet in zijn gelijk was gesteld.

Uitspraak

15/2921 WSF
Datum uitspraak: 5 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
18 maart 2015, 14/10161 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.R. Kellermann, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kellermann. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.E. Merema.
Het onderzoek is heropend na de zitting. Op verzoek van de Raad heeft de minister een nadere toelichting gegeven.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank ongegrond verklaard het beroep van appellant tegen het besluit van 29 september 2014 (bestreden besluit) waarbij de minister, beslissend op bezwaar, zijn besluit van 20 juni 2014 heeft gehandhaafd. Bij dat besluit heeft de minister de vanaf januari 2012 aan appellant toegekende studiefinanciering herzien, in die zin dat appellant vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Het aan appellant over januari 2012 tot en met juni 2014 te veel betaalde bedrag van € 5.825,10 is daarbij van hem teruggevorderd. Aan het bestreden besluit is ten grondslag gelegd dat appellant niet woont op het adres [adres] te [woonplaats] , waarop hij vanaf 30 september 2011 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, nu basisregistratie personen (brp), staat ingeschreven.
2.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de bewijsmotivering van het bestreden besluit onjuist is geweest, omdat volgens vaste rechtspraak geen betekenis wordt gehecht aan feitelijke omstandigheden bij het trekken van de conclusie of de student uit- of thuiswonend is. Er is daarom sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel en strijd met het verbod van willekeur en het rechtszekerheidsbeginsel omdat de minister nu wel de feitelijke omstandigheden laat meewegen en het voor appellant onduidelijk is aan welke criteria hij moet hebben voldaan om als uitwonende studerende te worden aangemerkt.
2.2.
Daarnaast was er geen redelijke grond aanwezig voor het verrichten van het huisbezoek, althans de minister dient aan te tonen dat sprake was van “informed consent”. Weliswaar gaf appellant toestemming voor het huisbezoek, maar hij is niet gewezen op de reden van het huisbezoek en op de gevolgen van het niet verlenen van toestemming. Appellant voelde zich geïntimideerd en zag de kleine lettertjes over het hoofd. De resultaten van het huisbezoek moeten daarom buiten beschouwing worden gelaten.
2.3.
Er is niet voldaan aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit omdat de minister andere onderzoeksmethoden dan een huisbezoek had kunnen aanwenden.
2.4.
Het onderzoek is voorts onzorgvuldig geweest omdat de minister niet heeft onderzocht of appellant wel bij zijn ouders woont. De aanname dat appellant niet op het brp-adres zou wonen rechtvaardigt niet de conclusie dat hij niet uitwonend is. Daarnaast heeft in strijd met de DUO-richtlijnen voor controleurs maar één huisbezoek plaatsgevonden.
2.5.
Appellant betoogt ten slotte dat minister geen bewijs heeft geleverd voor de conclusie dat appellant niet woont op het brp-adres. De controleurs gaven enkel interpretaties in plaats van feiten. Appellant voelde zich onder druk gezet tijdens het huisbezoek en hij begreep de vragen niet altijd even goed. Daarom gaf hij niet altijd adequaat antwoord op de gestelde vragen. Appellant wist zijn kamer goed te beschrijven, ook de kleur van zijn dekbedovertrek, hij past wel in het eenpersoonsbed, er lag wel post van hem en boeken heeft hij niet nodig. Dat andermans spullen in zijn kamer liggen is niet vreemd.
3. De Raad oordeelt als volgt.
3.1.
De vraag waar de studerende woont als bedoeld in artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 dient als gevolg van een wetswijziging, anders dan voorheen, te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het is de Raad ambtshalve bekend dat de minister studerenden ruim voordat de wet per 10 december 2011 wijzigde, heeft geïnformeerd over de aangescherpte criteria in artikel 1.5 van de Wsf 2000 en heeft gewezen op de fysieke uitwonendencontrole. Op dit punt is van strijd met enig rechtsbeginsel bij de uitvoering van artikel 1.5 van de Wsf 2000 niet gebleken. De door appellant aangehaalde rechtspraak ziet op het artikel 1.5 van de Wsf 2000, zoals dat luidde voor de wet werd gewijzigd.
3.2.1.
Uit het rapport huisbezoek van 10 april 2014 en de daarbij gevoegde, door appellant zelf ondertekende ‘Verklaring Toestemming huisbezoek’, moet worden afgeleid dat appellant toestemming heeft verleend tot het betreden van de woning, nadat de controleurs van de DUO zich hadden gelegitimeerd, het doel van het huisbezoek hadden uitgelegd en appellant er op hadden gewezen dat hij het recht heeft om de toegang tot de woning te weigeren en dat het niet geven van toestemming geen (directe) gevolgen heeft voor het verlenen van studiefinanciering. Dat appellant de naar eigen zeggen kleine lettertjes over het hoofd zag dient voor zijn eigen rekening en risico te komen.
3.2.2.
Dit brengt met zich mee dat wat in de woning op het brp-adres en de daar door appellant getoonde slaapkamer alsmede wat daar door appellant is verklaard, niet als onrechtmatig verkregen bewijs buiten beschouwing behoeft te worden gelaten. Het betoog van appellant dat geen redelijke grond bestond voor het huisbezoek en dat op een minder belastende wijze onderzoek naar zijn woonsituatie had kunnen worden gedaan, doet, wat daar overigens ook van zij, geen afbreuk aan de rechtmatigheid van het huisbezoek.
3.3.
Uit het bepaalde in artikel 1.5 van de Wsf 2000 volgt voorts dat het niet noodzakelijk is dat de minister (ook) een huisbezoek pleegt aan het ouderlijk adres, zoals door appellant is betoogd. Dat een onderzoek aan appellants ouderlijk adres achterwege is gebleven, is dus niet onzorgvuldig. Daargelaten dat appellant aan de DUO-richtlijnen voor controleurs geen rechtstreekse rechten kan ontlenen, zoals volgt uit de uitspraak van de Raad van 19 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:632, is anders dan appellant meent van een schending door de controleurs van die richtlijnen in het onderhavige geval niet gebleken. Uit die richtlijnen kan niet worden afgeleid dat de controleurs in alle zaken drie huisbezoeken moeten afleggen maar slechts dat ten minste drie pogingen daartoe moeten worden gedaan.
3.4.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank, en op hoofdlijnen de daartoe gegeven overwegingen, die hebben geleid tot de conclusie dat het door de controleurs opgemaakte rapport de minister voldoende feitelijke grondslag bood voor de herziening. In het bijzonder wordt daarbij gewezen op de volgende feiten. Er werden nauwelijks tot geen persoonlijke (verzorgings)spullen, kleding, post, administratie en studiemateriaal die tot appellant zijn te herleiden aangetroffen in de woning. Volgens appellants verklaring lagen zijn legitimatiebewijs, administratie en een deel van zijn kleding bij zijn ouders. Appellant kon zijn dekbedovertrek en de raambekleding in de slaapkamer niet benoemen terwijl hij zei er net geslapen te hebben. Er lagen voorts veel spullen van de overige gezinsleden in de slaapkamer. Ten slotte heeft appellant geen huurovereenkomst gesloten dan wel huurbetalingen verricht. Daarnaast hebben appellant en de hoofdbewoonster tegenstrijdige verklaringen afgelegd over de vraag of appellant bij aanvang van het huisbezoek aanwezig was in de woning.
3.5.
Niet is gebleken dat de controleurs in hun rapport van 10 april 2014 een onjuiste weergave van hun bevindingen van het huisbezoek hebben gegeven. Appellant heeft adequaat antwoord gegeven op de gestelde vragen, althans uit de opgetekende woorden blijkt niet dat appellant de gestelde vragen niet begrepen heeft. Appellant is voorts ruim gelegenheid geboden om al zijn spullen te tonen en heeft dat ook gedaan, maar er werden nauwelijks tot appellant herleidbare spullen aangetroffen. Uit de (latere) verklaringen van appellant alsmede uit de overgelegde getuigenverklaringen blijkt een onvoldoende weerlegging van de bevindingen van de controleurs. De verklaringen van de getuigen dat appellant woonachtig is op het brp-adres zijn onvoldoende verifieerbaar, niet of nauwelijks gebaseerd op eigen waarnemingen over de periode in geding en zijn tegenstrijdig met appellants verklaring tijdens het huisbezoek op 8 april 2014 dat hij sinds een jaar op het brp-adres woont. Voorts heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat in de verklaring van de mentor van ROC Leiden, waarin staat dat het niet verwonderlijk is dat bij appellant thuis weinig schoolboeken zijn aangetroffen, ook gedoeld kan zijn op een ander “thuis” van appellant dan het brp-adres en de verklaring daarmee onvoldoende duidelijkheid biedt. Daarom kan aan deze verklaringen voorbij worden gegaan.
3.6.
Wat is overwogen in 3.1 tot en met 3.5 betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2016.
(getekend) J. Brand
(getekend) J.M.M. van Dalen

SS