Uitspraak
18 maart 2015, 14/10161 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 oktober 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, een student, had hoger beroep ingesteld tegen het besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, waarbij zijn studiefinanciering werd herzien. De minister had vastgesteld dat de appellant vanaf januari 2012 als thuiswonende student moest worden aangemerkt, wat leidde tot de terugvordering van een te veel ontvangen bedrag van € 5.825,10. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarop de appellant in hoger beroep ging.
De Raad oordeelde dat de minister rechtmatig had gehandeld door een huisbezoek te laten uitvoeren, waarbij de appellant toestemming had verleend. De Raad stelde vast dat de minister niet verplicht was om ook het ouderlijk adres van de appellant te bezoeken, en dat de bevindingen van de controleurs voldoende feitelijke grondslag boden voor de herziening van de studiefinanciering. De Raad wees erop dat de appellant onvoldoende bewijs had geleverd om zijn stelling dat hij op het brp-adres woonde te onderbouwen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.
De uitspraak benadrukt het belang van de feitelijke omstandigheden bij de beoordeling van de woonplaats van studenten en de rechtmatigheid van huisbezoeken door de autoriteiten. De Raad concludeerde dat de minister de juiste procedures had gevolgd en dat de appellant niet in zijn gelijk was gesteld.