In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 oktober 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die als schoonmaakster werkte, had zich op 4 januari 2013 ziekgemeld na een borstamputatie en psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) stelde vast dat appellante vanaf 4 februari 2014 geen recht meer had op een ZW-uitkering, omdat zij meer dan 65% van haar eerdere loon kon verdienen. Appellante ging in beroep tegen dit besluit, maar de rechtbank verklaarde haar beroep ongegrond.
In hoger beroep betwistte appellante de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek en de juistheid van de vastgestelde beperkingen. De Raad oordeelde dat de rechtbank voldoende gemotiveerd had geoordeeld over de zorgvuldigheid van het onderzoek en de juistheid van de beperkingen. De Raad bevestigde dat appellante door de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep was gezien en dat er geen nieuwe medische gegevens waren overgelegd die de vastgestelde belastbaarheid in twijfel trokken. De Raad concludeerde dat appellante met de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies meer dan 65% van het maatmaninkomen kon verdienen, waardoor de rechtbank het beroep van appellante terecht ongegrond had verklaard.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door voorzitter E.W. Akkerman en griffier B. Dogan.