ECLI:NL:CRVB:2016:3662

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 oktober 2016
Publicatiedatum
5 oktober 2016
Zaaknummer
14/6947 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na vaststelling van verdiencapaciteit

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 oktober 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die als schoonmaakster werkte, had zich op 4 januari 2013 ziekgemeld na een borstamputatie en psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) stelde vast dat appellante vanaf 4 februari 2014 geen recht meer had op een ZW-uitkering, omdat zij meer dan 65% van haar eerdere loon kon verdienen. Appellante ging in beroep tegen dit besluit, maar de rechtbank verklaarde haar beroep ongegrond.

In hoger beroep betwistte appellante de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek en de juistheid van de vastgestelde beperkingen. De Raad oordeelde dat de rechtbank voldoende gemotiveerd had geoordeeld over de zorgvuldigheid van het onderzoek en de juistheid van de beperkingen. De Raad bevestigde dat appellante door de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep was gezien en dat er geen nieuwe medische gegevens waren overgelegd die de vastgestelde belastbaarheid in twijfel trokken. De Raad concludeerde dat appellante met de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies meer dan 65% van het maatmaninkomen kon verdienen, waardoor de rechtbank het beroep van appellante terecht ongegrond had verklaard.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door voorzitter E.W. Akkerman en griffier B. Dogan.

Uitspraak

14/6947 ZW
Datum uitspraak: 5 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
10 november 2014, 14/3191 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N. Köse-Albayrak, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. E. Kaya, kantoorgenoot van mr. Köse-Albayrak. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Kneefel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was via een uitzendbureau werkzaam als schoonmaakster voor 40 uur per week. Haar dienstverband is op 28 december 2012 beëindigd. Appellante heeft zich op
4 januari 2013 ziekgemeld wegens een ingreep (borstamputatie wegens mamacarcinoom) die op de dag van de ziekmelding heeft plaatsgevonden. Nadien zijn er tevens psychische klachten ontstaan.
1.2.
In het kader van de eerstejaars beoordeling op grond van de Ziektewet (ZW) heeft een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 14 november 2013 vastgesteld dat appellante vanaf 4 februari 2014 geen recht meer heeft op een uitkering ingevolge de ZW, omdat appellante op 3 januari 2014 meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 7 april 2014 (bestreden besluit), onder verwijzing naar het rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en het rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte en onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat de artsen van het Uwv een zorgvuldig onderzoek hebben verricht. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte en wederom onvoldoende gemotiveerd de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde beperkingen onderschreven. Wegens de klachten aan de linkerarm dient appellante veelvuldig handelingen te verrichten met haar rechterhand/-arm, waardoor deze zeer snel overbelast raakt. Met dit aspect is door zowel de verzekeringsartsen, de arbeidsdeskundigen als de rechtbank onvoldoende rekening mee gehouden. Appellante heeft zich tot slot op het standpunt gesteld dat haar medische beperkingen niet overeenkomen, dan wel in verhouding staan met de geduide functies. Gelet op de belasting binnen deze functies zal er sprake zijn van een grote overbelasting.
3.2.
Het Uwv heeft in reactie op de aangevoerde gronden van medische aard, onder verwijzing naar rechtspraak van de Raad, ECLI:NL:CRVB:2015:4867, aangevoerd dat appellante geen rapport van een regulier medicus heeft ingediend die de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep treft. Het Uwv ziet om die reden niet in waarom zij de beslissing op bezwaar zowel wat betreft de zorgvuldigheid van het onderzoek als het oordeel over de functionele mogelijkheden van appellante niet op het rapport van 19 maart 2014 mocht baseren. Het Uwv bepleit de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op 1 januari 2013 is de Wet beperking ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid vangnetters (Wet Bezeva) in werking getreden (Stb. 2012, 464). Nu appellante een verzekerde zonder werkgever is en zij zich op 7 februari 2013 ziek heeft gemeld, heeft het Uwv terecht toepassing gegeven aan de met de Wet Bezava aan de ZW toegevoegde artikelen 19aa en 19ab van de ZW. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Anders dan appellante stelt wordt geoordeeld dat de rechtbank haar standpunt wat betreft de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek, de juistheid van de door de artsen van het Uwv aangenomen beperkingen en de medische geschiktheid van de geselecteerde functies voldoende in haar uitspraak heeft gemotiveerd.
4.3.
Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat een zorgvuldig medisch onderzoek is ingesteld en dat de beperkingen door de verzekeringsarts bezwaar en beroep juist zijn vastgesteld. Van belang wordt geacht dat appellante door zowel de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep op het spreekuur is gezien. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep verkregen informatie van de behandelend sector (huisarts, psycholoog, plastisch chirurg en gynaecoloog) in zijn heroverweging betrokken en inzichtelijk gemotiveerd waarom hij aanleiding heeft gezien de door de verzekeringsarts opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 oktober 2013 te onderschrijven.
4.4.
De beroepsgrond dat niet is onderkend dat er risico bestaat op overbelasting van de rechterarm/-hand slaagt niet nu uit het rapport van de verzekeringsarts blijkt dat deze arts dit probleem heeft onderkend en ter voorkoming hiervan beperkingen heeft aangenomen. Gezien het feit dat namens appellante geen nadere medische gegevens zijn overgelegd waaruit blijkt dat de artsen van het Uwv bij de vaststelling van appellantes belastbaarheid een verkeerd beeld hadden van haar gezondheidssituatie of dat zij meer dan wel anders beperkt moet worden geacht, wordt geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de in de FML van 16 oktober 2013 opgenomen beperkingen is de Raad, met de rechtbank, en onder verwijzing naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 27 maart 2014, van oordeel dat de belasting in de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het vermelde rapport inzichtelijk gemotiveerd waarom appellante, ondanks de in een aantal functies voorkomende signaleringen, in staat geacht kan worden deze functies te verrichten.
4.6.
Nu appellante met de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies meer dan 65% van het maatmaninkomen kan verdienen, heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit terecht ongegrond verklaard.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter, in tegenwoordigheid van
B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2016.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) B. Dogan

SS