ECLI:NL:CRVB:2016:365

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 januari 2016
Publicatiedatum
29 januari 2016
Zaaknummer
13/478 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering en toeslag met terugwerkende kracht; terugvordering en mogelijke fraude

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van het Uwv om de WIA-uitkering van appellante met terugwerkende kracht in te trekken. Appellante had zich ziek gemeld in 1999 en ontving verschillende uitkeringen, maar na medisch onderzoek door het Uwv werd haar arbeidsongeschiktheid in twijfel getrokken. De verzekeringsartsen concludeerden dat appellante mogelijk een nagebootste stoornis of simulatie vertoonde. De Raad oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat appellante opzettelijk onjuiste informatie had verstrekt om een WIA-uitkering te verkrijgen. De eerdere besluiten van het Uwv tot intrekking van de uitkering en terugvordering van betaalde bedragen werden vernietigd. De Raad oordeelde dat appellante per 1 juni 2007 niet arbeidsongeschikt was en dat het Uwv niet had aangetoond dat appellante met opzet had gefraudeerd. De kosten van rechtsbijstand werden toegewezen aan appellante.

Uitspraak

13/478 WIA
Datum uitspraak: 29 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
9 januari 2013, 12/2610 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J.M. Strijbosch, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2015. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als inpakster. Appellante heeft zich vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet (WW) op 23 september 1999 ziek gemeld met psychische klachten. Aan appellante is toentertijd een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend. In verband met het einde van de Ziektewet-periode is appellante op
17 augustus 2000 gezien door een verzekeringsarts van het Uwv. In het rapport van dezelfde datum is te lezen dat appellante vanaf 1996 bekend is met hoofdpijnklachten, moeheid, duizeligheid en dat er in die periode veel ziekteverzuim is geweest. Voorts blijkt dat er sprake is van psychische problematiek als gevolg van de aardbeving van 17 augustus 1999 die zij heeft meegemaakt toen zij in Turkije op vakantie was. De verzekeringsarts gaat uit van de diagnoses posttraumatische stressstoornis en depressieve stoornis en stelt vast dat appellante geen benutbare mogelijkheden heeft. Op basis van dit rapport heeft het Uwv appellante met ingang van 20 september 2000 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
In 2004 is appellante door het Uwv uitgenodigd voor een medisch heronderzoek. De verzekeringsarts geeft in haar rapport van 27 februari 2004 gemotiveerd onderbouwd te kennen dat er een discrepantie bestaat tussen de geclaimde klachten en de bevindingen en de afgenomen anamnese. Het Uwv heeft bij besluit van 5 april 2004 met ingang van 31 mei 2004 de WAO-uitkering van appellante ingetrokken, op de grond dat het arbeidsongeschiktheidspercentage van appellante is vastgesteld op minder dan 15%. Bij beslissing op bezwaar van 12 juli 2004 heeft het Uwv de intrekking van de WAO-uitkering gehandhaafd.
1.3.
Bij besluit van 10 november 2004 heeft het Uwv naar aanleiding van de ziekmelding van appellante met ingang van 23 september 2004, appellante niet in aanmerking gebracht voor een ZW-uitkering op de grond dat er geen sprake is van toegenomen beperkingen. Bij besluit van 31 mei 2005 heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van de verzekeringsarts ten grondslag van 27 mei 2005. Waarbij onder meer wordt verwezen naar de informatie van de behandelend sector Psychiater M. van Gaalen geeft in zijn brief van 12 mei 2005, kort samengevat, te kennen dat het toestandsbeeld van appellante sinds april 2005 is gewijzigd en dat hij gezien het merkwaardige verloop van de stoornis, de ernst van de klachten, de therapieresistentie en het afhouden van opname door de familie, thans als differentiaal diagnose een cultureel bepaalde dissociatieve reactie of een nagebootste stoornis overweegt.
1.4.
Appellante heeft zich vervolgens met ingang van 3 juni 2005 ziek gemeld en heeft tevens bij brief van 13 juli 2005 verzocht om toestemming voor medische behandeling in het buitenland. Aan dit verzoek heeft appellante een tweetal brieven van de behandelend psychiater Van Gaalen ten grondslag gelegd van 5 en 6 juli 2005 waarin, kort gezegd, wordt te kennen gegeven dat er bij appellante diagnostisch sprake is van symptomen die passen bij een psychotische depressie, maar dat merkwaardig genoeg het beeld volstrekt niet reageert op medicamenteuze behandeling. De psychiater geeft te kennen dat de echtgenoot en de neef van appellante te kennen geven dat appellante de medicatie slikt, maar dat uit de laboratoriumresultaten volgt dat er geen haloperidol in haar bloed is aangetroffen. De psychiater geeft voorts te kennen dat het hem volstrekt niet duidelijk is in hoeverre de psychiatrische symptomatologie ook een cultureel bepaalde communicatieve functie heeft en in hoeverre secundaire ziektewinst een rol speelt. Met name om het culturele aspect te beoordelen geeft de psychiater te kennen dat het hem geen slecht idee lijkt dat appellante naar een specialist in haar land van herkomst gaat. Uit het dossier kan worden afgeleid dat appellante met ingang van 3 juni 2005 in aanmerking is gebracht voor een ZW-uitkering.
1.5.
In het kader van de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante heeft op
6 oktober 2005 een huisbezoek plaatsgevonden en is bij brief van 24 januari 2006 informatie bij de behandelend sector opgevraagd. Psychiater Van Gaalen verwijst in zijn brief van
1 februari 2006 naar de onderzoeksbevindingen zoals omschreven in zijn brief van
12 mei 2005 en geeft te kennen dat het toestandsbeeld van appellante gelijk is gebleven; het gepresenteerde beeld doet denken aan ernstige defectschizofrenie of ernstige psychotische depressie, maar dat hij nog immer onvoldoende informatie heeft om dit beeld te kunnen differentiëren naar een cultureel bepaalde reactie of een nagebootste stoornis. Vervolgens heeft een verzekeringsarts van het Uwv bij brief van 16 juni 2006 informatie opgevraagd bij behandelend psychiater [naam psychiater] . Bij brief van 17 juli 2006 heeft het Uwv een rappel gezonden aan psychiater [naam psychiater] met het verzoek zo spoedig mogelijk op het verzoek om informatie te reageren.
1.6.
In het rapport van 10 oktober 2006 is de verzekeringsarts, op basis van haar onderzoeksbevindingen tot de conclusie gekomen dat bij appellante geen sprake is van duurzaam benutbare mogelijkheden. De verzekeringsarts heeft bij het spreekuurcontact vastgesteld dat appellante niet aanspreekbaar is, dat ze haar ogen dicht heeft en ritmisch heen en weer beweegt en dat de begeleider toelicht dat appellante sinds anderhalf jaar geen duidelijk contact heeft met mensen en dat haar familie voor haar zorgt. Er is geen informatie van psychiater [naam psychiater] ontvangen. De verzekeringsarts geeft aan dat dit wel van belang is. Uit het dossier volgt dat op 12 februari 2007 aan psychiater [naam psychiater] nogmaals een rappel verzonden is om medische informatie omtrent appellante te verstrekken.
1.7.
Op 14 november 2007 heeft appellante een uitkering aangevraagd op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). In verband met deze aanvraag is appellante op 26 november 2007 onderzocht door een verzekeringsarts van het Uwv. Deze verzekeringsarts heeft de huisarts en psychiater [naam psychiater] benaderd met het verzoek om informatie en heeft in zijn brief te kennen gegeven dat het gedrag van appellante enerzijds geforceerd en gemaakt overkomt en dat er anderzijds sprake lijkt te zijn van een onvermogen om in de situatie verandering te brengen. De huisarts heeft bij brief van 12 december 2007 voor de betreffende informatie verwezen naar de psychiater [naam psychiater] en psychiater
Van Gaalen, aangezien appellante bij hen beiden onder behandeling is. Bij brief van
17 december 2007 is er een rappel gezonden aan psychiater [naam psychiater] met het verzoek zo spoedig mogelijk op het verzoek om informatie te reageren.
1.8.
Een verzekeringsarts van het Uwv heeft in zijn rapport van 7 januari 2008 overwogen dat appellante volledig maar niet duurzaam arbeidsongeschikt is. Appellante functioneert op een zeer laag niveau waarbij communicatie niet mogelijk is, omdat zij zich hier volledig voor afsluit. Er kan vanuit worden gegaan dat er ziekte en/of gebrek ten grondslag ligt aan haar huidige toestand, aldus de verzekeringsarts. Hij vermeldt verder dat het gedrag van appellante een theatrale en gemaakte indruk maakt en geeft voorts te kennen dat een opname in psychiatrische setting is aangewezen, met mogelijk eerst een psychiatrische expertise. De verzekeringsarts heeft onder het kopje planning aan dat informatie moet worden nagevraagd bij de psychiater en dat een professionele herbeoordeling afhankelijk is van de informatie van de psychiater. Bij besluit van 7 maart 2008 heeft het Uwv aan appellante met ingang van
1 juni 2007 een WGA-uitkering toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%.
1.9.
Bij brief van 2 september 2008 is nogmaals een rappel verzonden aan psychiater [naam psychiater] en is onder verwijzing naar de brieven van 26 november 2007 en 17 december 2007 verzocht om medische informatie omtrent appellante te verstrekken.
2.1.
In mei 2011 is appellante uitgenodigd voor een medisch heronderzoek. In een rapport van 11 mei 2011 vermeldt de verzekeringsarts van het Uwv dat de aanleiding voor die herbeoordeling (mede) is gelegen in het feit dat “uit justitiële gegevens is gebleken dat een behandelaar van cliënte mogelijk ondeugdelijke medische informatie heeft verstrekt over de medische toestand van UWV-cliënten, al dan niet met medeweten en/of medewerking van de betreffende cliënten en derden. Het medisch oordeel was mede gebaseerd op informatie van deze behandelaar. Er bestaat een reële kans dat de belastbaarheid van cliënt onjuist is ingeschat”. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft de verzekeringsarts psychiater
H. Kondakçi verzocht een expertise te verrichten, waarbij de verzekeringsarts heeft vermeld dat er sprake is van bizarre, niet als plausibel overkomende gedragingen van appellante.
2.2.
Psychiater Kondakçi heeft een psychiatrische expertise uitgevoerd. In een rapport van
23 september 2011 heeft Kondakçi opgemerkt dat er onvoldoende betrouwbare, overtuigende en concrete aanwijzingen zijn voor een psychiatrisch toestandsbeeld in engere zin. Differentiaal diagnostisch dient primair te worden gedacht aan een nagebootste stoornis, aldus Kondakçi. Voorts geeft Kondakçi te kennen dat, hoewel er aanwijzingen zijn voor simulatie, nader onderzoek daarnaar niet mogelijk bleek vanwege de beperkte toegankelijkheid en medewerking van appellante. Kondakçi adviseert een diagnostische opname.
2.3.
Het Uwv heeft in het rapport van Kondakçi aanleiding gezien een diagnostische observatie van appellante te gelasten op een psychiatrische afdeling van het Sint Elizabeth Ziekenhuis. De diagnostische observatie onder leiding van psychiater J.H.M. van Laarhoven heeft plaatsgevonden in de periode 5 tot en met 9 december 2011. In zijn rapport van
21 december 2011 heeft Van Laarhoven verslag gedaan van de waarnemingen tijdens de observatie en komt hij tot de conclusie dat bij appellante geen sprake is van psychiatrische problematiek. Van Laarhoven geeft te kennen dat hij geen 100% zekere diagnose kan stellen, maar het uiterst onwaarschijnlijk acht dat er sprake is van ‘grande psychiatrie’. Hierbij wordt getwijfeld aan de symptoomvaliditeit van appellante en Van Laarhoven duidt het gedrag van appellante als een nagebootste stoornis of simulatie. Van Laarhoven ziet vanuit zijn vakgebied bij appellante geen beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek ten aanzien van loonvormende arbeid, ook niet in de periode voorafgaand aan zijn onderzoek. Hij acht aannemelijk dat appellante bij de voorgaande beoordelingen een onjuist beeld van haar klachten en belemmeringen heeft gegeven, terwijl zij niet om medische redenen buiten staat was om een juist en volledig beeld te geven.
2.4.
In het rapport van 27 november 2011 is de verzekeringsarts op basis van dossierstudie, de medische expertise uitgevoerd door Kondakçi en het onderzoek van Van Laarhoven tot de conclusie gekomen dat bij appellante vanaf 1 juni 2007 geen sprake is van psychiatrische problematiek en dat appellante haar klachten heeft gesimuleerd. De verzekeringsarts geeft in zijn rapport te kennen dat er nu en in het verleden geen psychiatrische stoornis aanwezig is bij appellante die haar gedrag excuseert en dat het haar vanuit medisch oogpunt is aan te rekenen dat zij bij herhaling de psychotische stoornis heeft gesimuleerd.
2.5.
Bij besluit van 30 december 2011 heeft het Uwv het onder 1.8 genoemde toekenningsbesluit van 7 maart 2008 ingetrokken en bepaald dat appellante per 1 juni 2007 alsnog geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA. Bij een eerste besluit van 8 februari 2012 heeft het Uwv de toeslag van appellante op de verstrekte WIA-uitkering met ingang van 21 april 2008 beëindigd (lees: ingetrokken). Bij een tweede besluit van
8 februari 2012 heeft verweerder de over de periode van 1 juni 2007 tot en met
31 december 2011 onverschuldigd betaalde uitkering en toeslag ter hoogte van € 41.979,66 van appellante teruggevorderd.
2.6.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de in 2.5 genoemde besluiten. Appellante geeft aan dat zij op dat moment onder behandeling is bij psychiater H. Janssen en dat er tevens sprake is van reumatologische klachten.
2.7.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien informatie op te vragen bij de behandelend sector. Psychiater Janssen geeft bij brief, ontvangen op 5 juni 2012, te kennen dat bij appellante de diagnose ernstige depressie met psychotische kenmerken met als differentiaal diagnose schizofrenie/dissociatieve stoornis/nagebootste stoornis is gesteld. Voorts blijkt uit het meegezonden onderzoeksverslag dat appellante op hem overkomt als een in psychiatrisch opzicht ernstig zieke patiënte. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 juni 2012 volgt dat hij geen aanleiding ziet tot aanpassing van de conclusies van de primaire verzekeringsarts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep geeft te kennen dat de huidige behandelaar van appellante, psychiater Janssen, (vooralsnog) uitgaat van een onderliggende psychische stoornis, maar dat hij deze informatie in het licht van de uitkomsten van de expertise door Kondakçi en de diagnostische opname van Van Laarhoven onvoldoende overtuigend acht. Voorts geeft hij te kennen dat Janssen zelf ook rekening houdt met de mogelijkheid dat er sprake is van een nagebootste stoornis en niet helemaal overtuigd lijkt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep concludeert dat mede op basis van de twijfels van Van Gaalen, het feit dat het beeld van appellante niet reageerde op medicatie, de omstandigheid dat appellante onder behandeling is gekomen bij psychiater Gülsacan en dat een opname steeds is tegengewerkt, dat er sprake is van simulatie vanaf het begin van de ziekmelding in 2005. Voorts overweegt hij dat er naar aanleiding van de gestelde gewrichtsklachten geen beperkingen kunnen worden gesteld aangezien appellante hiervoor ver na datum in geding onder behandeling is gesteld.
2.8.
Het Uwv heeft bij het bestreden besluit van 12 juli 2012 het standpunt gehandhaafd dat appellante per 1 juni 2007 minder dan 35% arbeidsongeschikt is en daarom geen recht had op een WIA-uitkering en evenmin op een toeslag hierop. Het Uwv legt aan de intrekking van de uitkering en de toeslag met terugwerkende kracht en aan de terugvordering ten grondslag dat appellante het Uwv onjuist heeft geïnformeerd over haar medische situatie en dat dit appellante is aan te rekenen. Voorts geeft het Uwv aan dat er geen dringende redenen zijn gebleken om van terugvordering af te zien. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante per 1 juni 2007 niet arbeidsongeschikt ten gevolge van een ziekte of gebrek was en dat appellante het Uwv onjuist heeft geïnformeerd over haar gezondheidstoestand. De rechtbank verwijst naar het feit dat verschillende verzekeringsartsen vermelden dat het gedrag van appellante onecht overkomt. De rechtbank verwijst naar de onderzoeksbevindingen van psychiater Kondakçi, en overweegt dat zijn conclusies dat er onvoldoende aanwijzingen zijn voor een psychiatrisch toestandsbeeld en dat er mogelijk sprake is van een nagebootste stoornis of simulatie, logisch volgen uit zijn bevindingen. Voorts verwijst de rechtbank naar het feit dat de bevindingen van Van Laarhoven zijn gebaseerd op uitgebreide observaties door Van Laarhoven en zijn collega’s en dat de conclusies logisch volgen uit de observaties en helder zijn gemotiveerd. De rechtbank is van oordeel dat de bevindingen en conclusies van Van Laarhoven, gelezen in samenhang met de informatie van de verschillende verzekeringsartsen en Kondakçi, een voldoende overtuigende grondslag bieden voor het standpunt van het Uwv dat er bij appellante per 1 juni 2007 geen sprake was van een psychiatrische ziekte of gebrek. De rechtbank is van oordeel dat de informatie van de behandelaars Van Gaalen en Janssen onvoldoende aanleiding biedt voor een ander oordeel.
4. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij per 1 juni 2007 arbeidsgeschikt was en verwijst naar informatie van haar behandelend psychiaters Van Gaalen en Janssen. Verder voert zij aan dat er verhoogd risico is op tunnelvisie, aangezien het Uwv veel zaken die voortkomen uit het zogeheten Marque-onderzoek naar vermeende fraude door onder meer psychiater Gülsacan, ter beoordeling voorlegt aan de psychiaters van het Sint Elizabeth ziekenhuis, onder wie psychiater Van Laarhoven. Appellant verwijst hierbij naar de opmerking van Van Laarhoven in zijn rapport dat het gedrag van appellante kenmerkend is voor ‘de Marque-bende’. Appellante verzoekt de Raad, gelet hierop en op de discrepantie tussen de conclusies van de verschillende psychiaters, om een onafhankelijke psychiater als deskundige te benoemen.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Toetsingskader
5.1.
Op grond van artikel 27, eerste lid, van de Wet WIA moet een verzekerde, die een aanvraag voor een uitkering heeft ingediend of recht heeft op een uitkering op grond van deze wet, op verzoek of uit eigen beweging zo spoedig mogelijk alle informatie verstrekken, waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kan zijn op het recht op uitkering, de hoogte of de betaling daarvan.
5.2.
In artikel 76, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet WIA is bepaald dat het Uwv een beschikking op grond van deze wet herziet of intrekt (onder meer) indien als gevolg van het niet of niet volledig nakomen van artikel 27 van de Wet WIA het recht op een uitkering ten onrechte is vastgesteld of de hoogte van de uitkering ten onrechte op een te hoog bedrag is vastgesteld.
5.3.
Op grond van artikel 76, derde lid, van de Wet WIA kan het Uwv geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking afzien indien daarvoor dringende redenen zijn.
5.4.
In zijn Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening 2006 van
24 november 2006 (Stcrt. 2006, 230 en laatstelijk gewijzigd Stcrt. 2001, 12553, verder: Beleidsregels) maakt het Uwv onderscheid tussen herziening of intrekking met terugwerkende kracht en herziening of intrekking met ingang van de dag van de mededeling.
5.5.
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Beleidsregels wordt - voor zover relevant in het geval van appellante - de uitkering ingetrokken met terugwerkende kracht tot en met de dag vanaf welke ten onrechte uitkering is verstrekt, indien door toedoen van de verzekerde ten onrechte uitkering is verstrekt. Indien als gevolg van het niet nakomen door de verzekerde van een inlichtingenverplichting ten onrechte uitkering is verstrekt, wordt op grond van artikel 3, tweede lid, van de Beleidsregels de uitkering ingetrokken met terugwerkende kracht tot en met de dag waarop de uitkering zou zijn ingetrokken als de verzekerde wel volledig aan zijn verplichting zou hebben voldaan. Op grond van artikel 3, derde lid, van de Beleidsregels wordt, indien het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn dat hem ten onrechte uitkering werd verstrekt, de uitkering ingetrokken met terugwerkende kracht tot en met de dag waarop het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn dat hem ten onrechte uitkering werd verstrekt.
5.6.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2014:2011) is intrekking of herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering met terugwerkende kracht in het algemeen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. In uitzonderingsgevallen is van strijd met dat beginsel geen sprake, waarbij gedacht kan worden aan gevallen waarin de betrokkene wist, althans redelijkerwijs behoorde te weten, dat hij ernstig rekening diende te houden met de mogelijkheid van intrekking, of aan gevallen waarin het ongewijzigd voortzetten van de uitkering mede het gevolg is geweest van onjuiste of onvolledige informatieverschaffing door de betrokkene, terwijl de uitvoeringsinstelling een andere (minder gunstige) beslissing zou hebben genomen indien zij destijds wel de juiste feiten had gekend. Bij de beoordeling of er sprake is geweest van onjuiste of onvolledige informatieverschaffing kan de vraag voorliggen of het gedrag dat tot de toekenning of voortzetting van de uitkering heeft geleid, voortkomt uit een psychische stoornis dan wel moet worden toegeschreven aan misleiding.
5.7.
Voorop wordt gesteld dat het bestreden besluit, waarbij met terugwerkende kracht tot de datum van toekenning de WIA-uitkering wordt ingetrokken en als gevolg daarvan alles wat aan appellante aan uitkering is betaald van haar wordt teruggevorderd, een belastend besluit is. Dat betekent dat op het Uwv de verplichting rust om niet alleen de feiten te stellen waarop hij het bestreden besluit doet steunen, maar ook - in het geval van een betwisting, zoals volgt uit de stellingen van appellante - die feiten aannemelijk te maken.
Ten onrechte een uitkering verstrekt?
5.8.
De Raad stelt vast dat de presentatie van de klachten van appellante sinds 2005 gelijk is gebleven. De behandelend psychiater Van Gaalen overweegt al bij zijn brief van 12 mei 2005 dat het merkwaardige verloop van de stoornis, de ernst van de klachten, de therapieresistentie en het afhouden van opname door de familie, aanleiding geeft tot de differentiaal diagnose: een cultureel bepaalde dissociatieve reactie of een nagebootste stoornis. De daaropvolgende brieven van Van Gaalen van 5 en 6 juli 2005 en van 1 februari 2006 bevatten ten aanzien van de bevindingen en de mogelijke diagnose dezelfde conclusies. Deze informatie was voorhanden bij de WIA-beoordeling.
5.9.
Appellante is voorafgaande aan de toekenning van de WIA-uitkering onderzocht en de bevindingen van de verzekeringsarts hebben geleid tot de conclusie dat appellante leed aan een ernstige psychiatrische stoornis. De verzekeringsarts geeft in zijn rapport van
7 januari 2008 wel te kennen dat het gedrag van appellante een theatrale en gemaakte indruk maakt en geeft voorts te kennen dat een opname in psychiatrische setting is aangewezen, met mogelijk eerst een psychiatrische expertise. Vanuit het Uwv is geen aanleiding gezien om psychiatrische expertise te gelasten dan wel een opname van appellante in een psychiatrisch ziekenhuis. Er is besloten te wachten op informatie van behandelend psychiater [naam psychiater] , die naar aanleiding van het rapport van de verzekeringsarts bij brief van 2 september 2008 nogmaals is gerappelleerd om medische informatie omtrent appellante te verstrekken.
5.10.
De aanleiding voor het heronderzoek in 2011 is de mogelijke onjuiste informatieverstrekking door psychiater [naam psychiater] . Deze psychiater heeft echter geen medische informatie omtrent appellante verstrekt. Er is thans geen andere informatie voorhanden omtrent de psychiatrische toestand van appellante ten tijde van de WIA-beoordeling. De gepresenteerde klachten zijn bij de herbeoordeling aanleiding geweest tot het uitvoeren van een expertise en een opname in een psychiatrische setting. Dat ondanks diverse indicaties tot de noodzaak daartoe bij de WIA-beoordeling hiertoe niet is besloten komt voor risico van het Uwv.
5.11.
Daarbij komt dat het rapport van Van Laarhoven van 21 december 2011 niet kan gelden als afdoende onderbouwing voor de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 6 juni 2012 getrokken conclusie dat er bij appellante sprake was simulatie, te weten bewuste misleiding van het Uwv door appellante. Van Laarhoven geeft te kennen dat hij geen 100% zekere diagnose kan stellen, maar acht het onwaarschijnlijk dat er sprake is van grande psychiatrie. Van Laarhoven geeft te kennen dat de klachten het best te duiden zijn in het kader van een nagebootste stoornis of simulatie. Aangezien de klachten niet alleen erkenning als ziekte maar ook materieel gewin (een uitkering) opleveren, concludeert Van Laarhoven tot simulatie. Dit laatste oordeel van Van Laarhoven betreft echter geen medisch oordeel gebaseerd op zijn expertise, maar betreft een waarschijnlijkheidsdeductie. Aan dit oordeel van Van Laarhoven komt dan ook niet hetzelfde gewicht toe als gebruikelijk aan een deskundigenoordeel toekomt. Daarbij komt dat de behandelend sector reeds vanaf 2005 heeft geconcludeerd dat er bij appellante mogelijk sprake is van een nagebootste stoornis en dat psychiater Kondakçi in zijn rapport eveneens te kennen geeft dat bij appellante primair moet worden gedacht aan een nagebootste stoornis.
5.12.
Wat in 5.1 tot en met 5.11 is overwogen leidt tot de conclusie dat onvoldoende is onderbouwd dat appellante met opzet, te weten met het doel een WIA-uitkering te verkrijgen, zich tijdens de onderzoeken door de verzekeringsartsen van het Uwv anders heeft voorgedaan dan op grond van haar medische toestand op dat moment in de rede lag. Hieruit volgt reeds dat niet aan de voorwaarden is voldaan om met terugwerkende kracht tot intrekking en tot terugvordering van te veel betaalde WIA-uitkering en toeslagen vanaf 1 juni 2007 te besluiten. Zowel de aangevallen uitspraak als het bestreden besluit zullen daarom worden vernietigd. Gelet op het aantal en de omvang van de uitgevoerde onderzoeken en het tijdsverloop wordt het Uwv niet in de gelegenheid gesteld opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante. De besluiten van 30 december 2011, 8 februari 2012 en,
8 februari 2012 zullen worden herroepen.
6. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant. De kosten van rechtsbijstand worden begroot op € 992,- in bezwaar, op € 992,- in beroep en op € 992,- in hoger beroep, in totaal € 2.976,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 12 juli 2012;
  • herroept de besluiten van 30 december 2011, 8 februari 2012 en 8 februari 2012;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.976,-;
  • bepaalt dat het Uwv het aan appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en R.E. Bakker en
W.D.M. Diepenbeek als leden, in tegenwoordigheid van K de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2016.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) K. de Jong

CVG