ECLI:NL:CRVB:2016:3646

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 oktober 2016
Publicatiedatum
4 oktober 2016
Zaaknummer
15/4664 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid voor ziekengeld op basis van somatoforme stoornis en eerdere arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 oktober 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. Appellante, die zich op 10 november 2009 ziek meldde, had eerder een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd gekregen omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij het Uwv had vastgesteld dat appellante per 14 augustus 2014 geen recht meer had op ziekengeld. De Raad bevestigde de overwegingen van de rechtbank en oordeelde dat er geen nieuwe medische informatie was ingediend die de eerdere beoordelingen zou kunnen ondermijnen. De Raad benadrukte dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep had vastgesteld dat de klachten van appellante niet medisch objectiveerbaar waren en dat er geen wezenlijk andere medische situatie was op de datum in geding. De Raad kwam tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak, zonder aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/4664 ZW
Datum uitspraak: 3 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
28 mei 2015, 14/7597 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Tracey hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2016. Namens appellante is haar dochter [naam dochter] verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaakster. Appellante heeft zich op 10 november 2009 ziek gemeld. Aan appellante is met ingang van 8 november 2011 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd met haar beperkingen in staat geacht functies als inpakker, machinebediende en postbesteller te vervullen. Bij uitspraak van de Raad van 29 juli 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:2518) is dat standpunt bevestigd. Bij dezelfde uitspraak heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank bevestigd dat het Uwv terecht het recht op ziekengeld heeft geweigerd met ingang van 28 december 2012.
1.2.
Op 11 april 2014 heeft appellante zich ziek gemeld wegens toegenomen rugklachten. Haar WW-uitkering was vijf dagen daarvoor beëindigd. Bij besluit van 5 mei 2014 is vastgesteld dat appellante op grond van nawerking van de verzekering met ingang van
11 april recht heeft op ziekengeld.
1.3.
Op 12 augustus 2014 heeft appellante het spreekuur bezocht van een bedrijfsarts van het Uwv. Deze arts heeft appellante per 14 augustus 2014 geschikt geacht voor de eerder geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 12 augustus 2014 vastgesteld dat appellante per 14 augustus 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 9 oktober 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 oktober 2014 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig tot stand is genomen, geen inconsistenties bevat en dat zijn onderzoeksbevindingen inzichtelijk zijn weergegeven en zorgvuldig zijn gemotiveerd. Zij heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep informatie uit de behandelend sector bij de beoordeling heeft betrokken, onder meer van de huisarts, de reumatoloog en de fysiotherapeut. Op die informatie is de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar het oordeel van de rechtbank voldoende ingegaan. De rechtbank heeft onder meer overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gesteld dat de (therapieresistente chronische
pijn-)klachten van appellante niet medisch objectiveerbaar zijn en dat een MRI-scan van
29 april 2014 heeft bevestigd dat appellante geen hernia heeft. Deze verzekeringsarts heeft zich verder op het standpunt gesteld dat het medische beeld ten opzichte van de
WIA-beoordeling niet gewijzigd is. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep haar beperkingen heeft onderschat. Daartoe heeft zij verwezen naar wat zij eerder in bezwaar en in beroep heeft aangevoerd. Appellante heeft gesteld dat haar klachten de maanden voor de datum in geding zijn toegenomen, met name in de linker heup en benen, en dat sprake is van krachtsverlies in de handen en de armen. Ter zitting heeft de dochter van appellante uit een recente verklaring van de behandelend fysiotherapeute van appellant vermeld dat appellante momenteel wordt behandeld wegens Somatisch Onvoldoende verklaarde Lichamelijke Klachten (SOLK).
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet (ZW) heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake als de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan haar zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
Terecht heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. De Raad kan zich verenigen met de overwegingen die de rechtbank daaraan in de aangevallen uitspraak ten grondslag heeft gelegd. Omdat appellante zich in essentie heeft beroepen op de in bezwaar en bij de rechtbank ingediende gronden en geen nieuwe medische informatie heeft ingediend ter onderbouwing van haar standpunt, wordt verwezen naar de overwegingen 4.4 tot en met 4.5 van de aangevallen uitspraak. Daaraan wordt toegevoegd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat een chronisch pijnsyndroom een somatoforme stoornis is, dat wil zeggen zonder duidelijk somatisch substraat, en dat de bij eerdere beoordelingen genoemde tendomyogene klachten hier ook onder vallen. De ter zitting vermelde informatie van de behandelend fysiotherapeut ziet niet op de datum in geding en bevat geen gegevens die afwijken van wat bekend is en door het Uwv is betrokken bij de beoordeling van de aanspraken van appellante.
4.3.
De overweging van de rechtbank wordt onderschreven dat in dit geding van de juistheid van de destijds vastgestelde belastbaarheid van appellante en de voor haar in het kader van de WIA geselecteerde functies moet worden uitgegaan. Omdat niet is gebleken van een wezenlijk andere medische situatie op de datum in geding, slaagt de stelling van appellante dat zij niet (meer) in staat is om deze functies te verrichten niet.
5. De overwegingen 4.1 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2016.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) M.S.E.S. Umans

UM