ECLI:NL:CRVB:2015:2518

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juli 2015
Publicatiedatum
29 juli 2015
Zaaknummer
13-609 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering en beëindiging ZW-uitkering na beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 juli 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WIA-uitkering en de beëindiging van een ZW-uitkering voor appellante, die sinds 10 november 2009 met lichamelijke klachten uitgevallen was voor haar werk als schoonmaakster. De beoordeling van haar arbeidsongeschiktheid vond plaats op basis van rapporten van verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen. De Raad oordeelde dat de beperkingen van appellante niet waren onderschat en dat zij geschikt werd geacht voor de in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies. De rechtbank Amsterdam had eerder de besluiten van het Uwv bevestigd, waarbij het bezwaar van appellante ongegrond was verklaard. Appellante had in hoger beroep herhaald dat haar beperkingen waren onderschat en dat zij niet in staat was de geselecteerde functies te vervullen. De Raad onderschreef de eerdere oordelen van de rechtbank en concludeerde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante met ingang van 8 november 2011 geen recht had op een WIA-uitkering en dat de ZW-uitkering met ingang van 13 juli 2012 terecht was beëindigd. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraken van de rechtbank.

Uitspraak

13/609 WIA, 13/5228 ZW, 14/943 ZW
Datum uitspraak: 29 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van
19 december 2012, 12/1907 (aangevallen uitspraak I), 15 augustus 2013, 12/2811 (aangevallen uitspraak II) en 13 januari 2014, 13/2215 (aangevallen uitspraak III)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante hebben mr. C. Brouwer-Morren en mr. A.G.B. Bergenhenegouwen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 mei 2015. Appellante is, met voorafgaande kennisgeving, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman.

OVERWEGINGEN

13.609 WIA

1.1.
Appellante is op 10 november 2009 met lichamelijke klachten
uitgevallen voor haar werk als schoonmaakster. In verband met het volbrengen van de wachttijd heeft een beoordeling plaatsgevonden ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). In dat kader is appellante onderzocht door een verzekeringsarts, die in zijn rapport van 25 augustus 2011 heeft vastgesteld dat appellante als gevolg van rug- en linkerbeenklachten, alsmede linkerarm- en linkerhandklachten beperkingen heeft. Deze beperkingen zijn weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 augustus 2011. Vervolgens is een arbeidsdeskundige in zijn rapport van 14 september 2011 tot de conclusie gekomen dat appellante niet meer geschikt is voor haar eigen werk van schoonmaakster maar nog wel geschikt voor een drietal andere functies. Op basis van deze drie functies heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op minder dan 35%. In overeenstemming met dit rapport heeft het Uwv bij besluit van 15 september 2011 vastgesteld dat appellante met ingang van 8 november 2011 geen recht heeft op een WIA-uitkering.
1.2.
Bij besluit van 7 maart 2012 (bestreden besluit I) heeft het Uwv, in overeenstemming met een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 februari 2012 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 5 maart 2012, het bezwaar van appellante tegen het besluit van 15 september 2011 ongegrond verklaard.
2.1.
Evenals in bezwaar heeft appellante in beroep onder meer naar voren gebracht dat haar beperkingen zijn onderschat. Om die reden acht zij de voor haar de geselecteerde functies ook niet geschikt voor haar.
2.2.
Op de door appellante ingediende gronden heeft het Uwv gereageerd met rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van respectievelijk 10 juli 2012 en
13 juli 2012.
3. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak I geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beschikking heeft gehad over voldoende informatie om tot een beoordeling over te gaan. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat met de in de FML vastgestelde beperkingen voldoende rekening is gehouden met de uit de klachten van appellante voortvloeiende beperkingen. Tevens is de rechtbank van oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de geschiktheid van appellante voor de voor haar geselecteerde functies in voldoende mate heeft gemotiveerd. In hetgeen appellante op dit punt naar voren heeft gebracht heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om tot een ander oordeel te komen. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit I ongegrond verklaard.
4. Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat haar beperkingen zijn onderschat en dat zij de geselecteerde functies niet kan verrichten. Ter ondersteuning van haar standpunt dat zij meer beperkingen heeft, heeft zij nadere medische informatie ingebracht.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Het oordeel van de rechtbank dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beschikking heeft gehad over voldoende (medische) informatie om tot een beoordeling te komen wordt onderschreven. Daartoe wordt overwogen dat hij appellante heeft gezien op zijn spreekuur van 2 februari 2012 en voorts bij zijn beoordeling de beschikking heeft gehad over de bevindingen van de verzekeringsarts en informatie uit de behandelend sector. Het oordeel van de rechtbank dat de beperkingen in de FML niet zijn onderschat, wordt op grond van de beschikbare medische gegevens eveneens onderschreven. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij meer beperkingen heeft. Met betrekking tot de door appellante in hoger beroep ingebrachte medische verklaring van dr. Ibrahim Meral van
13 september 2013 heeft het Uwv terecht opgemerkt dat in deze verklaring geen uitspraak wordt gedaan over de medische situatie van appellante rond de datum in geding, te weten 8 november 2011. Dit betekent dat het bestreden besluit 1 op een deugdelijke medische grondslag berust.
5.2.
Het oordeel van de rechtbank dat, uitgaande van de juistheid van de vastgestelde medische beperkingen, de geschiktheid van de functies in voldoende mate is aangetoond, wordt eveneens onderschreven. Daarvoor wordt verwezen naar de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 5 maart 2012 en 13 juli 2012, waarin de signaleringen met betrekking tot de belastende factoren in de functies voldoende inzichtelijk en overtuigend zijn toegelicht.
5.3.
De overwegingen 5.1 en 5.2 leiden tot het oordeel dat Uwv terecht heeft vastgesteld dat voor appellante met ingang van 8 november 2011 geen recht is ontstaan op een
WIA-uitkering. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit I terecht ongegrond verklaard en dit betekent dat de aangevallen uitspraak I dient te worden bevestigd.

13.5228 ZW

6. Met ingang van 21 maart 2012 heeft appellante, terwijl zij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ontving, zich (wederom) ziek gemeld wegens een toename van klachten. Vervolgens is haar met ingang van deze datum een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend. Nadat appellante op het spreekuur van een verzekeringsarts was onderzocht, is deze arts in zijn rapport van 13 juli 2012 tot de conclusie gekomen dat de beperkingen van appellante in vergelijking met eerdere beoordelingen niet zijn toegenomen. Hij heeft geconcludeerd dat appellante geschikt moet worden geacht voor de in het kader van de
WIA-beoordeling geselecteerde functies. In overeenstemming met dit rapport heeft het Uwv bij besluit van 13 juli 2012 vastgesteld dat de aan appellante toegekende ZW-uitkering met ingang van deze datum wordt beëindigd.
7.1.
In bezwaar heeft appellante gesteld dat zij ten onrechte hersteld is verklaard omdat zij meer beperkingen heeft dan door het Uwv is aangenomen.
7.2.
Nadat appellante op het spreekuur van een verzekeringsarts bezwaar en beroep was onderzocht, heeft deze arts in zijn rapport van 3 oktober 2012 te kennen gegeven dat hij zich kan verenigen met de conclusie van de verzekeringsarts. In overeenstemming met dit rapport is bij besluit van 4 oktober 2012 (bestreden besluit II) het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
8. Het door appellante tegen dat besluit ingestelde beroep is door de rechtbank bij de aangevallen uitspraak II ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat de verzekeringsartsen een zorgvuldig onderzoek hebben ingesteld en dat er geen redenen zijn om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen van deze artsen. Het Uwv is er daarom terecht van uitgegaan dat appellante op 13 juli 2012 in staat was één van de in het kader van de WIA-beoordeling voorgehouden functies te vervullen. Het Uwv heeft dan ook terecht en op goede gronden besloten om appellante vanaf 13 juli 2012 geen verdere ZW-uitkering te verstrekken.
9. In hoger beroep heeft appellante haar in beroep naar voren gebrachte gronden herhaald. Daarnaast heeft zij gesteld dat tijdens haar vakantie in Turkije een nekhernia is geconstateerd en dat deze ook al op 13 juli 2012 aanwezig was.
10. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
10.1.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek, recht op ziekengeld.
10.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de Wet WIA. Zoals de Raad vaker heeft overwogen, gaat het daarbij om elk van de functies afzonderlijk, zodat voldoende is wanneer de hersteldmelding wordt gedragen door tenminste één van de destijds geselecteerde functies.
10.3.
Het oordeel van de rechtbank dat de verzekeringsartsen een zorgvuldig onderzoek hebben ingesteld wordt onderschreven. Daartoe wordt overwogen dat beide artsen appellante op het spreekuur hebben onderzocht en daarbij de beschikking hebben gehad over informatie uit de behandelend sector. Het oordeel van de rechtbank dat er geen redenen zijn om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen van de verzekeringsartsen kan op grond van de beschikbare medische gegevens evenmin voor onjuist worden gehouden. De stelling van appellante dat reeds op 13 juli 2012 bij haar sprake was van een nekhernia heeft zij niet aannemelijk gemaakt. Uit het vorenstaande volgt dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de beperkingen van appellante op 13 juli 2012 in vergelijking met
25 augustus 2011 niet zijn toegenomen. Dit betekent dat appellante met ingang van 13 juli 2012 terecht geschikt is geacht voor één van de in het kader van de WIA-beoordeling geduide functies en dat het ziekengeld terecht met ingang van deze datum is beëindigd.
10.4.
Gelet op de overwegingen 10.1 tot en met 10.3 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit II terecht ongegrond verklaard. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak II eveneens moet worden bevestig.

14.943 ZW

11.1.
Bij besluit van 13 februari 2013 heeft het Uwv, in overeenstemming met een rapport van een verzekeringsarts van 12 februari 2013, vastgesteld dat appellante met ingang van
28 december 2012 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de ZW.
11.2.
Het door appellante tegen het besluit van 13 februari 2013 gemaakte bezwaar is, in overeenstemming met een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
27 maart 2013, bij besluit van 28 maart 2013 (bestreden besluit 3) ongegrond verklaard.
12.1.
Evenals in bezwaar heeft appellante in beroep, onder overlegging van de voormelde verklaring van dr. Ibrahim Meral van 13 september 2013, gesteld dat zij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen.
12.2.
Door het Uwv is in beroep een nader rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 december 2013 overgelegd.
13. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak III geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een zorgvuldig onderzoek heeft ingesteld naar de medische situatie van appellante op 28 december 2012. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat deze verzekeringsarts in zijn rapporten van 27 maart 2013 en 3 december 2013 in voldoende mate heeft gemotiveerd dat de beperkingen van appellante op 28 december 2012 in vergelijking met de beperkingen zoals als deze zijn vastgelegd in de FML van 25 augustus 2011 niet zijn toegenomen. Het daarbij ingenomen standpunt dat de door appellante in beroep overgelegde medische informatie geen aanleiding vormt om meer beperkingen aan te nemen heeft de rechtbank niet onjuist geacht. Dit heeft de rechtbank tot de conclusie gebracht dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat er bij appellante op 28 december 2012 in vergelijking met voorheen evenmin sprake was van een toename van beperkingen. Appellante is daarom op
28 december 2012 eveneens terecht geschikt geacht voor één van de in het kader van de
WIA-beoordeling geduide functies, zodat door het Uwv terecht is vastgesteld dat appellante met ingang van 28 december 2012 geen recht heeft op ziekengeld. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit III dan ook ongegrond verklaard.
14. De Raad kan zich geheel verenigen met de conclusies van de rechtbank en de overwegingen die de rechtbank daaraan in de aangevallen uitspraak III ten grondslag heeft gelegd. Het hoger beroep, waarin geen wezenlijke andere gezichtspunten naar voren zijn gebracht dan eerder in de procedure, heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen leiden. Dit betekent dat de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit III terecht ongegrond heeft verklaard en dat de aangevallen uitspraak III eveneens voor bevestiging in aanmerking komt.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2015.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) W. de Braal

AP