In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft de herziening van de studiefinanciering van appellante, die door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap was aangemerkt als thuiswonende studerende. De minister had de studiefinanciering herzien op basis van een onderzoek naar de feitelijke woon- en leefsituatie van appellante, uitgevoerd door een private partij. Dit onderzoek werd echter uitgevoerd door onbevoegde controleurs, wat leidde tot de conclusie dat de bevindingen onrechtmatig verkregen waren en derhalve niet als bewijs konden worden gebruikt. Hierdoor ontbrak een deugdelijke motivering voor het bestreden besluit van de minister.
De Raad oordeelde dat de rechtbank het motiveringsgebrek niet had onderkend en vernietigde de aangevallen uitspraak. De Raad verklaarde het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigde dit besluit wegens strijd met de Algemene wet bestuursrecht. Tevens werd het besluit van 18 januari 2014 herroepen, omdat dit aan hetzelfde gebrek leed. De minister werd veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.976,- bedroegen, en moest het betaalde griffierecht van € 213,- vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van de rechtsgeldigheid van bewijs in bestuursrechtelijke procedures en de noodzaak van een deugdelijke motivering van besluiten door bestuursorganen.