ECLI:NL:CRVB:2016:3624

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 september 2016
Publicatiedatum
30 september 2016
Zaaknummer
15/2414 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering en onrechtmatig verkregen bewijs in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft de herziening van de studiefinanciering van appellante, die door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap was aangemerkt als thuiswonende studerende. De minister had de studiefinanciering herzien op basis van een onderzoek naar de feitelijke woon- en leefsituatie van appellante, uitgevoerd door een private partij. Dit onderzoek werd echter uitgevoerd door onbevoegde controleurs, wat leidde tot de conclusie dat de bevindingen onrechtmatig verkregen waren en derhalve niet als bewijs konden worden gebruikt. Hierdoor ontbrak een deugdelijke motivering voor het bestreden besluit van de minister.

De Raad oordeelde dat de rechtbank het motiveringsgebrek niet had onderkend en vernietigde de aangevallen uitspraak. De Raad verklaarde het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigde dit besluit wegens strijd met de Algemene wet bestuursrecht. Tevens werd het besluit van 18 januari 2014 herroepen, omdat dit aan hetzelfde gebrek leed. De minister werd veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.976,- bedroegen, en moest het betaalde griffierecht van € 213,- vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van de rechtsgeldigheid van bewijs in bestuursrechtelijke procedures en de noodzaak van een deugdelijke motivering van besluiten door bestuursorganen.

Uitspraak

15/2414 WSF, 15/2415 WSF
Datum uitspraak: 29 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 7 april 2015, 14/4428 en 14/7312 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B. Arabaci, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2016. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Arabaci. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.F. Hofstee.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 18 januari 2014, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 24 juni 2014 (bestreden besluit), heeft de minister de aan appellante op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekende studiefinanciering herzien in die zin dat appellante is aangemerkt als thuiswonende studerende.
1.2.
Voorts heeft de minister bij besluit van 1 juli 2014, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 6 oktober 2014, appellante een bestuurlijke boete opgelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellante tegen het bestreden besluit en het besluit van 6 oktober 2014 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
3.1.
In de hogerberoepsprocedure heeft de minister te kennen gegeven het besluit ten aanzien van de boeteoplegging in te trekken. In reactie hierop heeft appellante het hoger beroep voor zover dat ziet op de boeteoplegging ingetrokken met het verzoek de minister te veroordelen in de proceskosten die zij heeft gemaakt.
3.2.
Het hoger beroep richt zich tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarin het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard. Voorts ligt ter beoordeling voor of de minister moet worden veroordeeld tot vergoeding van de kosten die appellante in verband met de procedure tegen het besluit ten aanzien van de boeteoplegging heeft gemaakt.
4. De Raad oordeelt als volgt.
De herziening van de studiefinanciering
4.1.
De minister heeft het bestreden besluit gebaseerd op de resultaten van een onderzoek naar de feitelijke woon- en leefsituatie van appellante. Het onderzoek is verricht door een private partij in opdracht van de minister. De private partij heeft voor het onderzoek twee controleurs ingeschakeld. Ter zitting van de Raad heeft de vertegenwoordiger van de minister desgevraagd verklaard dat beide controleurs niet in dienst zijn van de private partij. De vertegenwoordiger heeft verklaard dat de controleurs als zelfstandige zonder personeel (zzp’er) werkzaamheden verrichten voor de private partij en ook in die hoedanigheid het onderzoek naar appellantes feitelijke woon- en leefsituatie hebben verricht.
4.2.
Zoals de Raad in zijn uitspraak van 1 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1998, (opnieuw) heeft overwogen is er een voldoende wettelijke grondslag om werknemers van een private partij te belasten met het toezicht op de naleving van artikel 1.5 van de Wsf 2000. Voorts is in die uitspraak overwogen dat voor het inschakelen van zzp’ers voor het houden van toezicht door een private partij evenwel een onvoldoende wettelijke grondslag aanwezig is. De door de private partij in de onderhavige zaak ingeschakelde controleurs waren daarom op het moment van het onderzoek niet bevoegd tot het houden van toezicht op de naleving van artikel 1.5 van de Wsf 2000. Nu het onderzoek is verricht door onbevoegde controleurs zijn de bevindingen van het onderzoek onrechtmatig verkregen en is dit onrechtmatig verkregen bewijs ontoelaatbaar.
4.3.
Aangezien zonder de bevindingen van het onderzoek niet een voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van de minister dat appellante niet woont op het adres waaronder zij staat ingeschreven in de basisregistratie personen, berust het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering.
5. Nu de rechtbank het motiveringsgebrek niet heeft onderkend, moet de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb het besluit van 18 januari 2014 te herroepen aangezien daaraan hetzelfde gebrek kleeft en, gelet op het tijdsverloop, niet aannemelijk is dat dit gebrek kan worden hersteld.
6. Er bestaat aanleiding om de minister te veroordelen in de proceskosten die appellante heeft gemaakt in verband met de procedure tegen het besluit ten aanzien van de herziening van de studiefinanciering. Deze kosten worden begroot op € 992,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en op € 992,- in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) voor verleende rechtsbijstand.
De boeteoplegging
7. Nu de minister met de intrekking van het besluit ten aanzien van de boeteoplegging geheel tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellante tegen dat besluit, bestaat er eveneens aanleiding om de minister te veroordelen in de kosten die appellante heeft gemaakt in verband met de procedure tegen dat besluit. Deze kosten worden begroot op € 496,- in bezwaar (1 punt voor het bezwaarschrift) en op € 496,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift) voor verleende rechtsbijstand. Aangezien de zaken ten aanzien van de herziening en de boeteoplegging door de rechtbank gevoegd zijn behandeld, is er geen aanleiding om de minister nogmaals te veroordelen in de proceskosten die appellante heeft gemaakt om haar gemachtigde ter zitting van de rechtbank te laten verschijnen. Nu het hogerberoepschrift is gericht tegen zowel de herziening als de boeteoplegging, bestaat voorts evenmin aanleiding om de minister nogmaals te veroordelen in de proceskosten die appellante heeft gemaakt om het hogerberoepschrift op te laten stellen. Hierbij wordt van belang geacht dat de zaken van appellante niet een dusdanig verschillende benaderingswijze vergen dat deze proceshandelingen voor de herziening en de boeteoplegging als afzonderlijke proceshandelingen moeten worden aangemerkt die voor vergoeding in aanmerking komen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 24 juni 2014 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • herroept het besluit van 18 januari 2014 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 24 juni 2014;
  • veroordeelt de minister in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.976,-;
  • bepaalt dat de minister aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 213,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van R.I. Troelstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 september 2016.
(getekend) J. Brand
(getekend) R.I. Troelstra

UM