ECLI:NL:CRVB:2016:3623

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 september 2016
Publicatiedatum
30 september 2016
Zaaknummer
14/3853 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering en onrechtmatig verkregen bewijs in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant, vertegenwoordigd door mr. B. Arabaci, had hoger beroep ingesteld tegen het besluit van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, dat zijn studiefinanciering had herzien. De herziening was gebaseerd op een onderzoek naar de woonsituatie van de appellant, uitgevoerd door onbevoegde controleurs. De Raad oordeelde dat de bevindingen van dit onderzoek onrechtmatig verkregen bewijs waren, omdat de controleurs niet bevoegd waren om toezicht te houden op de naleving van de Wet studiefinanciering 2000. Hierdoor ontbrak een deugdelijke motivering voor het standpunt van de minister dat de appellant niet op het juiste adres stond ingeschreven.

De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de appellant gegrond. Tevens werd het besluit van 21 oktober 2013 vernietigd, voor zover dit betrekking had op de herziening van de studiefinanciering. De Raad herroepte ook het besluit van 13 juli 2013, omdat dit hetzelfde gebrek vertoonde. De minister werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellant, die op € 3.472,- werden begroot, en moest het griffierecht van € 166,- vergoeden. Deze uitspraak benadrukt het belang van een deugdelijke motivering en de rechtsbescherming van studenten in het kader van studiefinanciering.

Uitspraak

14/3853 WSF
Datum uitspraak: 29 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 1 juli 2014, 13/6617 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. Arabaci, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2016. Appellant is vertegenwoordigd door mr. Arabaci. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.F. Hofstee.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 13 juli 2013 heeft de minister de aan appellant toegekende studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) herzien in die zin dat appellant is aangemerkt als thuiswonende studerende en een bedrag van hem is teruggevorderd. Bij besluit van 16 augustus 2013 heeft de minister aan appellant een bestuurlijke boete opgelegd.
1.2.
Bij besluit van 21 oktober 2013 (bestreden besluit) heeft de minister de tegen de besluiten van 13 juli 2013 en 16 augustus 2013 door appellant gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
3.1.
In de hogerberoepsprocedure heeft de minister te kennen gegeven het besluit ten aanzien van de boeteoplegging in te trekken. In reactie hierop heeft appellant het hoger beroep, voor zover dat ziet op de boeteoplegging, ingetrokken met het verzoek de minister te veroordelen in de proceskosten die hij heeft gemaakt.
3.2.
Het hoger beroep richt zich mitsdien tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarin het beroep van appellant, gericht tegen dat deel van het bestreden besluit waarbij het herzieningsbesluit van 13 juli 2013 in stand is gelaten, ongegrond is verklaard. Voorts ligt ter beoordeling voor of de minister moet worden veroordeeld tot vergoeding van de kosten die appellant in verband met de procedure tegen het besluit ten aanzien van de boeteoplegging heeft gemaakt.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De minister heeft het bestreden besluit gebaseerd op de resultaten van het onderzoek naar de woonsituatie van appellant. Het onderzoek is in opdracht van de minister verricht door een private partij. De private partij heeft voor het onderzoek twee controleurs ingeschakeld. Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van de minister desgevraagd verklaard dat beide controleurs niet in dienst zijn van de private partij, maar dat zij zelfstandige zonder personeel (zzp’er) zijn.
4.2.
Zoals de Raad in zijn uitspraak van 1 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1998, (opnieuw) heeft overwogen is er een voldoende wettelijke grondslag om werknemers van een private partij te belasten met het toezicht op de naleving van artikel 1.5 van de Wsf 2000. Voorts is in die uitspraak overwogen dat voor het inschakelen van zzp’ers voor het houden van toezicht door een private partij evenwel een onvoldoende wettelijke grondslag aanwezig is. De door het private bedrijf in de onderhavige zaak ingeschakelde controleurs waren daarom op het moment van het onderzoek niet bevoegd tot het houden van toezicht op naleving van artikel 1.5 van de Wsf 2000. Nu het onderzoek is uitgevoerd door onbevoegde controleurs zijn de bevindingen van het onderzoek onrechtmatig verkregen en is dit onrechtmatig verkregen bewijs ontoelaatbaar.
4.3.
Aangezien zonder de bevindingen van het onderzoek onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van de minister dat appellant niet woont op het adres waaronder hij in de basisregistratie personen staat ingeschreven, berust het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering.
5. De aangevallen uitspraak komt, voor zover aangevochten, voor vernietiging in aanmerking, nu de rechtbank het motiveringsgebrek niet heeft onderkend. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van appellant gegrond verklaren en het bestreden besluit, voor zover dit betrekking heeft op de herziening, vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb het besluit van 13 juli 2013 te herroepen aangezien daaraan hetzelfde gebrek kleeft en, gelet op het tijdsverloop, niet aannemelijk is dat dit gebrek kan worden hersteld.
6. Aanleiding bestaat de minister te veroordelen in de kosten die appellant heeft gemaakt in verband met zowel de procedure tegen het besluit waarin de aan hem toegekende studiefinanciering is herzien als de procedure waarin hem een bestuurlijke boete is opgelegd. Deze kosten worden begroot op € 3.472,- (2 punten voor de bezwaarschriften, 1 punt voor de hoorzitting in bezwaar, 1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor de zitting bij de rechtbank, 1 punt voor het hogerberoepschrift en 1 punt voor de zitting bij de Raad).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 21 oktober 2013, voor zover dit betrekking heeft op de herziening;
  • herroept het besluit van 13 juli 2013 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 21 oktober 2013;
  • veroordeelt de minister in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.472,-;
  • bepaalt dat de minister aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van R.I. Troelstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 september 2016.
(getekend) J. Brand
(getekend) R.I. Troelstra

NK