ECLI:NL:CRVB:2016:362

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 januari 2016
Publicatiedatum
29 januari 2016
Zaaknummer
14/2970 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid in het kader van sociale zekerheid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant, die zich ziek had gemeld vanuit de Werkloosheidswet (WW). Appellant, die als data entry medewerker werkte, had zijn ZW-uitkering op 19 juni 2013 beëindigd gekregen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), dat oordeelde dat hij geschikt was voor zijn arbeid. Appellant ging in hoger beroep tegen deze beslissing, waarbij hij stelde dat de medische beoordeling van het Uwv onjuist was en dat hij niet geschikt was voor bepaalde aspecten van zijn werk. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en het Uwv had zijn standpunt in hoger beroep bevestigd.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en kwam tot de conclusie dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. De Raad verwees naar eerdere uitspraken en oordeelde dat de rechtbank op goede gronden had vastgesteld dat appellant in staat was om zijn arbeid te verrichten, rekening houdend met de verlichtende aspecten van zijn functie. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan op 29 januari 2016.

Uitspraak

14/2970 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 18 april 2014, 13/2725 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 december 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Brauer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als data entry medewerker bij het [werkgever]
voor 32 uur per week, waar hij met ingang van
24 februari 2010 via de [stichting] gedetacheerd was. Met ingang van 31 december 2010 is het dienstverband met [stichting] beëindigd. Daarna is appellant in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Op 2 mei 2013 heeft appellant zich vanuit de WW ziek gemeld en is hij in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Bij besluit van 12 juni 2013 heeft het Uwv appellant geschikt geacht voor zijn arbeid en de ZW-uitkering met ingang van 19 juni 2013 beëindigd.
1.3.
Onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
16 augustus 2013 en het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
26 augustus 2013, heeft het Uwv bij besluit van 27 augustus 2013 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 juni 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om het medisch onderzoek onzorgvuldig te achten. Uit de beschikbare medische gegevens blijkt volgens de rechtbank dat appellant met zijn psychische klachten jarenlang heeft gewerkt en dat de verzekeringsartsen hebben geoordeeld dat van een toename van beperkingen van appellant geen sprake is. Uit de aanvullende rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 oktober 2013 en van 27 maart 2014 blijkt daarnaast volgens de rechtbank dat de in geding gehanteerde medicatie actueel was en dat voor het overige geen nieuwe medische gegevens zijn ingediend. Bij de ZW-beoordeling is het Uwv volgens de rechtbank op goede gronden uitgegaan van de laatstelijk vervulde functie zoals appellant deze feitelijk uitvoerde. Dat collega’s van appellant hem ontlastten is een verlichtend aspect van de functie dat, in tegenstelling tot verzwarende aspecten, wel moet worden meegenomen. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van de Raad van 6 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ0672.
3. In hoger beroep heeft appellant herhaald dat is uitgegaan van een verkeerde maatstaf arbeid en dat de medische analyse van het Uwv betreffende de geschiktheid voor zijn arbeid op de datum in geding onjuist is. Hij was niet geschikt voor bepaalde aspecten van zijn werk, zoals het telefonisch achterhalen van ontbrekende gegevens, en deze werkzaamheden werden veelal door zijn collega’s overgenomen. Dat hij niet geschikt was voor deze arbeid blijkt ook uit het feit dat aan hem geen contract is aangeboden. Door de late diagnose van het syndroom van Asperger is appellant zich meer bewust geworden van zijn beperkingen en is hij depressiever geworden. Appellant heeft begeleiding nodig voor zijn huishouding en werk. De rechtbank heeft het onderzoek van het Uwv ten onrechte zorgvuldig geacht en de beëindiging van de ZW-uitkering ten onrechte juist geacht.
4. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
5.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.2.
Zoals de rechtbank ook heeft geoordeeld is in het vijfde lid van artikel 19 van de ZW - voor zover hier van belang - bepaald dat ten aanzien van een verzekerde die geen werkgever heeft, onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wordt verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend voor zijn arbeid zijn. Zoals door de Raad vastgesteld in de uitspraak van
6 februari 2013 is het vijfde lid van artikel 19 van de ZW geschreven met het doel om voor vangnetters zonder werkgever het begrip zijn arbeid te verruimen door, in het geval sprake is van bijzondere aspecten van het werk welke een werkhervatting in de weg staan, deze buiten beschouwing te laten. Gelet op dit doel dienen alleen bijzondere verzwarende aspecten van het laatst verrichte werk buiten beschouwing gelaten te worden en dienen bijzondere verlichtende aspecten niet buiten beschouwing gelaten te worden.
5.3.
Ten aanzien van de maatstaf arbeid blijkt uit het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 26 augustus 2013 dat het Uwv inlichtingen heeft ingewonnen bij de [stichting] en het [werkgever] over de meer specifieke belasting in het werk en het functioneren van appellant. De werkzaamheden zijn duidelijk omschreven en deze komen overeen met hetgeen appellant volgens het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 augustus 2013 bij haar heeft verklaard en hetgeen hij tijdens de zitting bij de rechtbank heeft verklaard. Ook blijkt dat appellant deze werkzaamheden heeft verricht zonder opvallend ziekteverzuim. Hetgeen appellant in hoger beroep ter zitting heeft aangevoerd in verband met deze arbeid kan dan ook niet tot een andere conclusie leiden dan dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat moet worden uitgegaan van de laatstelijk vervulde functie zoals appellant deze feitelijk uitvoerde, rekening houdende met de verlichtende aspecten.
5.4.
De rechtbank heeft voorts met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig is uitgevoerd. Verwezen wordt naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 augustus 2013, 4 oktober 2013 en 27 maart 2014. Zoals door de rechtbank in de aangevallen uitspraak overwogen blijkt uit de beschikbare medische gegevens dat appellant met zijn psychische klachten jarenlang heeft gewerkt en dat volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep van een toename van de beperkingen van appellant geen sprake is. Dat deze arbeid volgens appellant nooit geschikte arbeid is geweest speelt in de onderhavige beoordeling geen rol. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie overgelegd en wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, vormt geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het oordeel van de rechtbank dat het Uwv appellant terecht op 19 juni 2013 in staat heeft geacht tot het verrichten van zijn arbeid.
5.5.
Uit 5.1 tot en met 5.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2016.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) J.W.L. van der Loo

UM