ECLI:NL:CRVB:2016:3618

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 september 2016
Publicatiedatum
29 september 2016
Zaaknummer
15/4999 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bovenwettelijke uitkering in samenloop met loongerelateerde WGA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, een voormalig leraar basisonderwijs, had hoger beroep ingesteld tegen de weigering van het bestuur van de Stichting openbaar onderwijs regio Alphen aan den Rijn om hem een bovenwettelijke uitkering toe te kennen, omdat hij een loongerelateerde WGA-uitkering ontving. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant op 5 februari 2008 door ziekte uitviel en op 5 februari 2010 ontslag kreeg op grond van gewichtige redenen. Na een periode van voorschotten ontving hij een WW-uitkering, gevolgd door een WGA-uitkering per 2 februari 2010. Het bestuur weigerde echter een bovenwettelijke uitkering, omdat de appellant al een WGA-uitkering ontving, wat volgens de wet niet mogelijk is in combinatie met een bovenwettelijke uitkering. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Raad onderschreef dit oordeel. De Raad oordeelde dat de wetgever geen mogelijkheid tot samenloop van een bovenwettelijke uitkering met een WIA-uitkering voorziet in dit geval. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van de appellant ongegrond.

Uitspraak

15/4999 AW
Datum uitspraak: 29 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 9 juli 2015, 14/3373 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het bestuur van de Stichting openbaar onderwijs regio Alphen aan den Rijn (bestuur)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens het bestuur heeft drs. J.H.M. van der Hulst een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 augustus 2016. Appellant is verschenen. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door H. Hendriks.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een meer uitgebreide weergave van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.2.
Appellant was laatstelijk werkzaam als leraar basisonderwijs, in dienst van het bestuur. Op 5 februari 2008 is hij door ziekte uitgevallen voor zijn werk. Bij besluit van 5 februari 2010 heeft het bestuur appellant per 1 maart 2010 ontslag verleend op de grond dat sprake is van redenen van gewichtige aard. Dit ontslag is door de Raad bij uitspraak van 14 november 2013 bevestigd.
1.3.
Nadat aan appellant gedurende geruime tijd voorschotten zijn verstrekt is hem bij besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 15 mei 2013 met ingang van 1 maart 2010 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Daarbij is bepaald dat, indien er in de situatie van appellant niets wijzigt, de WW-uitkering een looptijd heeft tot en met 30 april 2013.
1.4.
Op grond van het Besluit bovenwettelijke werkloosheidsregeling voor onderwijspersoneel primair onderwijs zijn bij besluit van 23 mei 2013 aan appellant bovenwettelijke uitkeringen toegekend, bestaande uit een aanvullende werkloosheidsuitkering ingaande 1 maart 2010 en een aansluitende werkloosheidsuitkering van 1 mei 2013 tot en met 24 september 2016.
1.5.
Bij besluit van 19 november 2009 heeft het Uwv geweigerd om aan appellant per einde wachttijd (2 februari 2010) een WIA-uitkering toe te kennen. In de (hogerberoeps)procedure heeft het Uwv bij besluit van 9 september 2013 alsnog op grond van de Wet WIA een
WGA-LGU aan appellant toegekend per 2 februari 2010. Bij uitspraak van 6 december 2013 heeft de Raad het beroep tegen het besluit van 9 september 2013 ongegrond verklaard.
1.6.
Op 16 januari 2014 heeft appellant het besluit van het Uwv van 9 september 2013 aan het bestuur gezonden. Op 17 januari 2014 heeft hij verzocht om de WIA-uitkering in korting te brengen op de bovenwettelijke werkloosheidsuitkering.
1.7.
Bij besluit van 17 maart 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 april 2014 (bestreden besluit), heeft het bestuur aan appellant meegedeeld dat hem met ingang van
1 maart 2010 geen bovenwettelijke uitkering kan worden toegekend omdat hij vanaf
2 februari 2010 een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangt. Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
1.8.
Bij besluit van 6 mei 2014 heeft het bestuur een bedrag van € 22.884,09 teruggevorderd bij appellant vanwege teveel verstrekte bovenwettelijke werkloosheidsuitkering. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Appellant heeft de rechtbank verzocht om zijn bezwaren tegen het besluit van 6 mei 2014 te behandelen in de lopende beroepsprocedure.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank bepaald dat het bezwaarschrift tegen het besluit van 6 mei 2014 met toepassing van artikel 7:1a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) als beroepschrift wordt behandeld.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat, nu aan appellant met terugwerkende kracht met ingang van 1 februari 2010 een WGA-uitkering is toegekend, de uitsluitingsgrond voor het ontvangen van een werkloosheidsuitkering genoemd in artikel 19, eerste lid, onder b, van de WW in dit geval van toepassing is. De rechtbank heeft er in dit verband op gewezen dat de wetgever samenloop tussen een loongerelateerde WGA-uitkering en WW-uitkering in sommige situaties wel mogelijk acht. Dit blijkt uit het gestelde in de Memorie van Toelichting bij de Wet invoering en financiering van de Wet WIA. Naar het oordeel van de rechtbank doen de daarin genoemde situaties van samenloop zich in dit geval niet voor, zodat het bestuur op goede gronden heeft besloten appellant met ingang van 1 maart 2010 niet in aanmerking te brengen voor een bovenwettelijke werkloosheidsuitkering. Het bestuur mocht derhalve overgaan tot het terugvorderen van de aan appellant uitgekeerde bovenwettelijke werkloosheidsuitkering.
2.3.
Met betrekking tot het beroep tegen het besluit van 6 mei 2014 heeft de rechtbank vastgesteld dat het bestuur ter zitting heeft meegedeeld dat het bedrag opnieuw is berekend en is vastgesteld op € 13.644,85. Appellant heeft de hoogte en de berekeningswijze van dit bedrag als zodanig niet betwist, maar heeft aangevoerd dat het bestuur de uitbetaalde bovenwettelijke uitkering eerst vanaf 1 januari 2014 mag terugvorderen omdat pas bij de uitspraak van de Raad van 9 september (de Raad begrijpt 6 december) 2013 in rechte vast stond dat appellant vanaf 2 februari 2010 recht had op een WGA-uitkering. De rechtbank heeft deze grond verworpen en is tot het oordeel gekomen dat het bestuur op goede gronden heeft besloten de bovenwettelijke uitkering vanaf september 2013 terug te vorderen. Immers, door het besluit van 9 september 2013 wist appellant of had hij kunnen weten dat hij met terugwerkende kracht in aanmerking kwam voor een WGA-uitkering. Hij had dit moeten melden bij het bestuur. Door te wachten totdat dit besluit onherroepelijk vast stond, heeft appellant zelf het risico genomen dat hem ten onrechte de bovenwettelijke uitkering zou worden uitgekeerd en hij een aanzienlijk bedrag zou moeten terug betalen. Het argument van appellant dat hij niet had mogen worden ontslagen, kan hem niet baten nu het ontslagbesluit in rechte vaststaat. Omdat het bestuur eerst ter zitting heeft meegedeeld het terug te vorderen bedrag vast te stellen op € 13.644,85, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
6 mei 2014 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, het terug te vorderen bedrag vastgesteld op € 13.644,85 en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
3. De Raad komt naar aanleiding van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd tot de volgende beoordeling.
3.1.
Voor het hier van toepassing zijnde wettelijk kader verwijst de Raad naar hetgeen in overweging 6.3 van de aangevallen uitspraak is vermeld.
3.2.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit en het besluit van 6 mei 2014 en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen en maakt die tot de zijne. De door appellant in hoger beroep aangevoerde gronden zijn in essentie een herhaling van de door hem in beroep ingenomen standpunten en geven geen aanleiding voor een andersluidend oordeel.
3.3.
Voor het standpunt van appellant dat uit de Memorie van Toelichting bij de Wet invoering en financiering van de Wet WIA volgt dat in dit geval samenloop van een bovenwettelijke uitkering met een WIA-uitkering mogelijk is, is geen steun te vinden in de tekst van voornoemde Memorie van Toelichting, zodat dit standpunt moet worden verworpen.
3.4.
Uit 3.1 tot en met 3.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd voor zover aangevochten.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en H.C.P. Venema en
J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 september 2016.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) A. Mansourova

HD