In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De zaak betreft de herziening van de studiefinanciering van de appellant, die door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap was aangemerkt als thuiswonende studerende. De minister had de studiefinanciering herzien op basis van een onderzoek naar de woonsituatie van de appellant, uitgevoerd door twee controleurs die in dienst waren van een private partij. Tijdens de zitting werd duidelijk dat deze controleurs niet bevoegd waren om het onderzoek uit te voeren, omdat zij als zelfstandigen zonder personeel (zzp'ers) waren ingeschakeld zonder voldoende wettelijke grondslag. Hierdoor waren de bevindingen van het onderzoek onrechtmatig verkregen en kon het bewijs niet worden gebruikt in de procedure.
De Raad oordeelde dat er onvoldoende feitelijke grondslag was voor het standpunt van de minister dat de appellant niet op het adres woonde dat in de basisregistratie personen stond ingeschreven. De rechtbank had het motiveringsgebrek niet onderkend, waardoor de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking kwam. De Raad verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het besluit van 24 juni 2015 en herstelde het besluit van 27 februari 2015, omdat het aan hetzelfde gebrek leed. Tevens werd de minister veroordeeld in de kosten van de appellant, die waren begroot op € 1.984,- voor verleende rechtsbijstand, en moest de minister het griffierecht van € 169,- vergoeden.