ECLI:NL:CRVB:2016:3585

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 september 2016
Publicatiedatum
27 september 2016
Zaaknummer
15/382 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Gelderland. De appellanten, een vrouw en een man, waren in geschil met het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn over de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De rechtbank had de beroepen van appellanten tegen de besluiten van het college ongegrond verklaard. De Raad oordeelde dat de appellanten vanaf 1 januari 2011 een gezamenlijke huishouding hadden gevoerd, wat zij niet hadden gemeld aan het college, en dat zij gehouden waren aan hun verklaringen die zij tijdens verhoren hadden afgelegd. De Raad concludeerde dat de verklaringen van appellanten, samen met de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche, voldoende bewijs boden voor de conclusie dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en wees de verzoeken om schadevergoeding af. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellanten.

Uitspraak

15/382 WWB, 15/8433 WWB
Datum uitspraak: 27 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Gelderland van
11 december 2014, 14/4600 (aangevallen uitspraak 1) en van 25 november 2015, 15/1534 (aangevallen uitspraak 2) en uitspraak op de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. H.C.L. Crozier, advocaat, afzonderlijke hoger beroepen ingesteld, nadere stukken en verzoeken tot vergoeding van schade ingediend.
Het college heeft verweerschriften en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 16 augustus 2016. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Crozier. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Kikkert.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 15 augustus 2008 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder, met een toeslag van 20%. Appellante staat in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA), thans basisregistratie personen (Brp), ingeschreven op het [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres). Appellant staat ingeschreven op het [adres 2] te [woonplaats].
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellante samenwoont met een man heeft de sociale recherche van de gemeente Apeldoorn een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft onder meer dossieronderzoek plaatsgevonden, zijn waarnemingen verricht, heeft een camera-observatie plaatsgevonden, is informatie ingewonnen bij diverse instanties, zijn getuigen gehoord en zijn appellanten op
16 december 2013 buiten heterdaad op het uitkeringsadres aangehouden. Appellanten zijn op 16 december 2013 en 17 december 2013 als verdachten verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 7 januari 2014.
1.3.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 8 januari 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 juni 2014 (bestreden besluit 1), voor zover hier van belang, de bijstand van appellante met ingang van 1 januari 2011 in te trekken en de over de periode van 1 januari 2011 tot en met 11 december 2013 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 32.045,09 bruto en € 1.736,55 netto van appellante terug te vorderen.
1.4.
Tevens heeft het college bij besluit van 9 januari 2014 de ten onrechte aan appellante verstrekte bijstand mede van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 3 juli 2014 heeft het college het bezwaar van 28 maart 2014 tegen het besluit van 9 januari 2014 niet-ontvankelijk verklaard wegens niet verschoonbare termijnoverschrijding. Bij uitspraak van 23 december 2014 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 3 juli 2014 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
1.5.
Bij besluit van 13 februari 2015 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 9 januari 2014 ongegrond verklaard.
1.6.
Aan de besluitvorming van de bestreden besluiten heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten vanaf 1 januari 2011 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd op het uitkeringsadres en dat appellante dit in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting niet aan het college heeft gemeld.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 januari 2011 tot en met 8 januari 2014.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.4.
Het antwoord op de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Appellanten stonden in de te beoordelen periode op afzonderlijke adressen ingeschreven. Dat gegeven staat op zichzelf niet in de weg aan het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning op één van die adressen (zie het arrest van de Hoge Raad van 13 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:556). Bij het aanhouden van afzonderlijke adressen zal aannemelijk moeten zijn dat hetzelfde adres als hoofdverblijf van beiden fungeert.
4.5.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij niet kunnen worden gehouden aan hun verklaringen afgelegd tijdens de verhoren op 16 en 17 december 2013, omdat deze onder ontoelaatbare druk zijn afgelegd. Appellanten maakten zich zorgen over de opvang van de kinderen van appellante. Omdat appellanten naar huis wilden, hebben zij uiteindelijk alles verklaard wat de sociaal rechercheurs wilden horen. Ter zitting van de Raad heeft appellant hieraan toegevoegd dat hij tijdens de verhoren heeft verzocht een advocaat te mogen spreken, maar dat hem dat geweigerd is.
4.6.
Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat zich zodanige bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan dat een uitzondering moet worden gemaakt op het algemene uitgangspunt dat een betrokkene, ook indien hij later van een afgelegde verklaring terugkomt, in het algemeen aan de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en vervolgens zonder enig voorbehoud ondertekende verklaring mag worden gehouden.
4.6.1.
De processen-verbaal van de verhoren zijn door de sociaal rechercheurs op ambtsbelofte opgemaakt. De verklaringen zijn aan appellanten voorgelezen en zij hebben deze vervolgens per bladzijde ondertekend nadat zij daar in een enkel geval nog aanvullingen op hebben gemaakt. Uit de processen-verbaal blijkt dat appellanten aan het begin van het eerste verhoor op 16 december 2013 is gevraagd of de sociaal rechercheurs ergens rekening mee moesten houden. De sociaal rechercheurs hebben appellanten voorgehouden dat als appellanten tijdens het verhoor dringend ergens behoefte aan hebben, ergens een vraag over hebben of iets niet begrijpen, zij graag willen dat zij dat kenbaar maken en dat zij dan zullen bekijken of ze behulpzaam kunnen zijn. Uit de processen-verbaal blijkt vervolgens dat op
16 december 2013 door de sociaal rechercheurs aandacht is besteed aan de opvang van de kinderen en dat het derde verhoor van appellante die dag om 16.44 uur is beëindigd, zodat appellante in staat was om opvang voor de nacht te regelen. Ook overigens blijkt uit de processen-verbaal dat de sociaal rechercheurs aandacht hebben besteed aan de situatie waarin appellanten verkeerden.
4.6.2.
In het derde verhoor van appellante op 16 december 2013 hebben de sociaal rechercheurs haar geconfronteerd met hun bevindingen uit overig onderzoek en hebben haar daarop nader bevraagd. Dit geldt eveneens voor appellant. In het vierde verhoor van appellant op 17 december 2013 hebben de sociaal rechercheurs hem tevens geconfronteerd met de verklaring van appellante en hebben daarop doorgevraagd. Dat appellanten tijdens de verhoren enige druk hebben gevoeld is aannemelijk, maar er zijn geen aanknopingspunten om aan te nemen dat er sprake is van ontoelaatbare druk. Appellanten hebben tegen de desbetreffende sociale rechercheurs ook geen klacht ingediend over de wijze waarop zij zijn bejegend.
4.6.3.
Het betoog dat appellant geen advocaat mocht spreken vindt geen steun in de processen-verbaal. Daaruit blijkt dat appellant voorafgaand aan de verhoren en na het derde verhoor op 16 december 2013 een advocaat heeft gesproken. Verder blijkt uit het proces-verbaal van het vierde verhoor op 17 december 2013 dat appellant heeft verzocht een advocaat te mogen spreken, waarna de sociaal rechercheurs hem gevraagd hebben of hij het verhoor wil voortzetten of dat hij eerst een advocaat wil raadplegen. Nadat dit nogmaals is gevraagd, heeft appellant aangegeven dat het verhoor kon worden voortgezet.
4.7.
De onderzoeksbevindingen bieden een toereikende grondslag voor de conclusie dat appellanten in de te beoordelen periode beiden hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellante op het uitkeringsadres. Daarbij zijn met name van belang de verklaringen van appellanten die zij tijdens de verhoren bij de sociale recherche hebben afgelegd. Appellante heeft verklaard dat appellant sinds eind 2010 vijf keer per week bij haar verblijft op het uitkeringsadres. In perioden dat het niet goed met haar gaat is hij er vaker. Hun sociale leven speelt zich af op haar adres. Appellant heeft verklaard dat hij sinds 2011 vijf dagen per week bij appellante eet en slaapt en meer tijd in haar woning is dan in zijn eigen woning. Deze verklaringen worden ondersteund door de bevindingen van de waarnemingen, de camera-observatie en de door getuigen afgelegde verklaringen. In het midden kan blijven of één van de getuigen de Nederlandse taal niet of onvoldoende machtig is, gelet op het overige beschikbare bewijsmateriaal.
4.8.
Het tweede criterium waaraan moet worden voldaan, is dat van wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.9.
De verklaringen van appellanten bieden voldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat in de beoordelingsperiode is voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg. Het college heeft in de bestreden besluiten de zorg van appellant voor appellante benoemd. Appellant voert huishoudelijke taken uit, zoals het doen van de was, het stofzuigen of dweilen van de vloer en het lappen van de ramen. Ook kookt appellant. Verder betaalt appellant het telefoonabonnement van appellante en mag zij gebruik maken van zijn auto. Het college heeft in de bestreden besluiten niet te kennen gegeven waaruit de zorg van appellante voor appellant blijkt. Hiermee kleeft aan deze besluiten een motiveringsgebrek. De Raad ziet aanleiding dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te passeren, nu niet aannemelijk is dat appellanten door het gebrek in de motivering van de bestreden besluiten zijn benadeeld. Het college heeft namelijk ter zitting van de Raad aangevoerd dat uit de afgelegde verklaringen blijkt dat ook sprake is van zorg van appellante voor appellant. Appellante doet wel eens de was voor appellant en kookt wel eens voor hem. Appellant mag gebruik maken van de printer van appellante en hij heeft een sleutel van en daarmee toegang tot haar woning.
4.10.
Appellant heeft gesteld dat zijn verblijf bij appellante in het teken stond van mantelzorg. Dit is niet van belang, omdat bij de beoordeling van de vraag of van een gezamenlijke huishouding sprake is, de tussen de betrokkenen bestaande relatie, hun subjectieve gevoelens daaromtrent en het motief voor het voeren van de gezamenlijke huishouding buiten beschouwing moeten blijven.
4.11.
Dat appellante met ingang van 8 januari 2014 opnieuw bijstand heeft ontvangen naar de norm voor een alleenstaande ouder leidt niet tot een ander oordeel. Het college heeft ter zitting van de Raad toegelicht dat naar aanleiding van de nieuwe aanvraag om bijstand opnieuw onderzoek is verricht waaruit is gebleken dat de feitelijke situatie ten tijde van de nieuwe aanvraag anders was dan de situatie in de beoordelingsperiode.
4.12.
Appellant heeft tegen de (mede-)terugvordering van de ten onrechte verstrekte bijstand geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd.
4.13.
Uit 4.5 tot en met 4.12 volgt dat de aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd met verbetering van gronden, omdat de rechtbank geen toepassing heeft gegeven aan
artikel 6:22 van de Awb.
4.14.
Gelet op 4.9 en 4.13 bestaat voor een veroordeling tot vergoeding van schade geen grond. De verzoeken daartoe van appellanten moeten daarom worden afgewezen.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden voor ieder van de appellanten begroot op € 992,- voor in beroep en op € 496,- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand. Hierbij is in acht genomen dat in hoger beroep sprake is van samenhangende zaken die op grond van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de vaststelling van het bedrag van de kosten als één zaak worden beschouwd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraken;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.488,- en in
de proceskosten van appellant eveneens tot een bedrag van € 1.488,-;
- bepaalt dat het college aan iedere van de appellanten de in beroep en hoger beroep betaalde
griffierechten van € 336,- vergoedt;
- wijst de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.H.M. van de Ven en Th.C. van Sloten als leden, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 september 2016.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) J.L. Meijer
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD