ECLI:NL:CRVB:2016:355

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 januari 2016
Publicatiedatum
28 januari 2016
Zaaknummer
14-4759 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van een eerder besluit inzake de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot herziening van een eerder besluit van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Appellante, geboren in 1936 in het voormalig Nederlands-Indië, had in juli 2008 een aanvraag ingediend voor uitkeringen op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv). Deze aanvraag werd in november 2008 afgewezen omdat niet kon worden vastgesteld dat appellante vervolging in de zin van de Wuv had ondergaan. Appellante heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit.

In juni 2013 heeft appellante verzocht om herziening van het besluit van november 2008, maar dit verzoek werd afgewezen. De Pensioen- en Uitkeringsraad handhaafde deze afwijzing in het bestreden besluit van 23 juni 2014, omdat appellante geen nieuwe feiten of gegevens had aangedragen die tot een andere beslissing zouden moeten leiden. In beroep voerde appellante aan dat zij als kind blootstond aan terreur en psychisch belastende omstandigheden door de Japanse bezetter, maar de Raad oordeelde dat deze omstandigheden niet onder de reikwijdte van de Wuv vallen.

De Centrale Raad van Beroep concludeerde dat appellante geen nieuwe feiten had gepresenteerd die een herziening van het eerdere besluit rechtvaardigden. De Raad benadrukte dat de discretionaire bevoegdheid van de Pensioen- en Uitkeringsraad om besluiten te herzien met terughoudendheid moet worden getoetst. De Raad verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/4759 WUV
Datum uitspraak: 28 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellante] te [appellante] , Verenigde Staten van Amerika (appellante)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P. Lesquillier, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 23 juni 2014, kenmerk BZ01698390 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 december 2015. Namens appellante is verschenen mr. Lesquillier. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.T.M. Vroom-van Berckel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren in 1936 in het toenmalig Nederlands-Indië, heeft in juli 2008 een zogenoemde samenloopaanvraag ingediend om toekenningen op grond van de Wuv dan wel de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945, naar gelang het gunstigst is. Verweerder heeft, voor zover hier van belang, de Wuv-aanvraag afgewezen bij besluit van
13 november 2008 op de grond dat niet kan worden vastgesteld dat appellante vervolging in de zin van de Wuv heeft ondergaan. De oorlogsomstandigheden van appellante hebben verweerder geen aanleiding gegeven te onderzoeken of appellante met de vervolgde kan worden gelijkgesteld. Tegen het besluit van 13 november 2008 heeft appellante geen bezwaar gemaakt.
1.2.
In juni 2013 heeft appellante verzocht het besluit van 13 november 2008 te herzien. Dat verzoek is door verweerder afgewezen bij besluit van 14 oktober 2013 en na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, op de grond dat appellante geen nieuwe feiten of gegevens naar voren heeft gebracht die tot een andere beslissing zouden moeten leiden.
1.3.
In beroep is van de zijde van appellante aangevoerd dat appellante als jong kind heeft blootgestaan aan diverse vormen van terreur en psychisch belastende omstandigheden, veroorzaakt door de Japanse bezetter. Gewezen is op de aanwezigheid van appellante bij het wegvoeren van haar vader en zuster, de mishandeling van de zuster en de invallen en huiszoekingen die hebben plaatsgevonden waarbij een zuster zich moest ontkleden.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
Op grond van artikel 61, tweede lid, van de Wuv is verweerder bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door hem gegeven beschikking in het voordeel van de bij die beschikking betrokkene te herzien. Gelet op het karakter van deze discretionaire bevoegdheid, kan de Raad het bestreden besluit slechts met terughoudendheid toetsen. Daarbij staat centraal of appellante feiten of omstandigheden in het geding heeft gebracht die aan verweerder bij het nemen van het eerdere besluit niet bekend waren en die dit besluit in een zodanig nieuw licht plaatsen dat verweerder daarin aanleiding had moeten vinden om tot herziening over te gaan.
2.2.
Van dergelijke gegevens is ook de Raad niet gebleken. Niet wordt betwist dat appellante geen vervolging in de zin van de Wuv heeft ondergaan. Van met de vervolging vergelijkbare omstandigheden die er toe kunnen leiden dat appellante met de vervolgde kan worden gelijkgesteld is ook nu niet gebleken. De gestelde huiszoekingen en invallen door de Japanse bezetter zijn geen gebeurtenissen die onder de reikwijdte van de Wuv vallen. Verder is niet komen vast te staan dat het wegvoeren van appellantes vader en haar zuster gepaard is gegaan met excessief geweld, zodat geen aanleiding bestaat te onderzoeken of appellante met de vervolgde kan worden gelijkgesteld. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Raad van
19 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:475.
2.3.
Gezien het voorgaande kan het besluit van verweerder om niet tot herziening over te gaan de onder 2.1 omschreven terughoudende toets doorstaan. Het beroep moet dan ook ongegrond worden verklaard.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2016.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) C.A.W. Zijlstra

IJ