ECLI:NL:CRVB:2016:3540

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 september 2016
Publicatiedatum
22 september 2016
Zaaknummer
16/537 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van eerdere uitspraak inzake inlichtingenverplichting onder de Wet werk en bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 september 2016 uitspraak gedaan op een verzoek om herziening van een eerdere uitspraak van 1 april 2014. Het verzoek is ingediend door de appellant, vertegenwoordigd door advocaat mr. K.G.A.P. Boemaars, tegen de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda. De appellant had in de eerdere uitspraak de inlichtingenverplichting van artikel 17 van de Wet werk en bijstand (WWB) niet nagekomen door geen melding te maken van zijn inkomsten uit bedrijfsactiviteiten van stichtingen waar hij bestuurder van was. De commissie had daarop de kosten van bijstand teruggevorderd.

In het verzoek om herziening werd een beroep gedaan op een arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, waarin de appellant was vrijgesproken van opzettelijke schending van de inlichtingenverplichting. Het hof oordeelde dat de appellant in de betreffende periode weliswaar niet tijdig de nodige gegevens had verstrekt, maar dat hem hiervan geen verwijt kon worden gemaakt. De Raad oordeelde echter dat dit arrest niet kon worden aangemerkt als een feit of omstandigheid die aanleiding gaf tot herziening, omdat het arrest na de eerdere uitspraak was gegeven.

De Raad concludeerde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die tot een andere uitspraak hadden kunnen leiden, en wees het verzoek om herziening af. Tevens werd er geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van griffier C. Moustaïne.

Uitspraak

16/537 WWB
Datum uitspraak: 13 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om herziening van de uitspraak van de Raad van 1 april 2014, 12/744 WWB
Partijen:
[Verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda (commissie)
PROCESVERLOOP
Namens verzoeker heeft mr. K.G.A.P. Boemaars, advocaat, gevraagd om herziening van de door de Raad op 1 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1119 gegeven uitspraak.
De commissie heeft een reactie op het verzoek ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 augustus 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Boemaars. De commissie heeft zich laten vertegenwoordigen door M.A.A. Govers.

OVERWEGINGEN

1. Ingevolge artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de Raad op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten en omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak;
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de Raad eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
2. In de uitspraak van 1 april 2014 heeft de Raad geoordeeld - kort samengevat - dat appellant de inlichtingenverplichting van artikel 17 van de Wet werk en bijstand (WWB) niet is nagekomen door aan de commissie geen melding te maken van zijn inkomsten in de periode van 1 september 2007 tot en met 31 juli 2010 uit de bedrijfsactiviteiten van een aantal stichtingen, waarvan hij enig bestuurder was. Als gevolg daarvan was de commissie naar het oordeel van de Raad bevoegd de kosten van bijstand van hem terug te vorderen.
3.1.
Voor het onderhavige verzoek om herziening is namens appellant een beroep gedaan op een arrest van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 3 november 2015. In dit arrest is appellant vrijgesproken van opzettelijke schending van de op hem rustende inlichtingenverplichting. Het hof achtte wel bewezen dat appellant in de periode van
1 september 2007 tot en met 31 juli 2010 in strijd met de inlichtingenverplichting van
artikel 17 van de WWB heeft nagelaten tijdig de nodige gegevens te verstrekken door de inkomsten uit royalty’s van door hem geschreven boeken niet op te geven. Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat appellant hiervan geen verwijt valt te maken. Appellant is derhalve in zoverre ontslagen van alle rechtsvervolging.
3.2.
Tevens is bij het verzoek om herziening een beroep gedaan op de verklaring van
[naam K] (K), destijds re-integratiecoach van appellant, als getuige gehoord op
23 juni 2015 in het kader van de strafzaak, die resulteerde in voornoemd arrest.
4.1.
De Raad is van oordeel dat het arrest van het gerechtshof niet kan worden aangemerkt als een feit of omstandigheid als bedoeld in artikel 8:119 van de Awb. Dit arrest is immers gegeven na de uitspraak van de Raad van 1 april 2014 waarvan herziening is verzocht, zodat niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 8:119, aanhef en onder a, van de Awb.
4.2.
Uit de onder 3.2 genoemde verklaring valt af te leiden dat K destijds met (klant)medewerkers van de gemeente Breda heeft gesproken over het ondernemersprincipe, kort gezegd inhoudende dat eerst kan worden bepaald of sprake is van inkomsten van ondernemers als de kosten van de omzet zijn afgetrokken en de fiscale afrekening heeft plaatsgevonden. Tevens blijkt uit die verklaring dat K appellant en andere klanten steeds heeft uitgelegd hoe een en ander werkte maar hun nooit heeft verteld dat ze hun inkomsten wel of niet moesten opgeven. Het was K overigens niet bekend dat appellant omzet had gegenereerd in de vorm van royalty’s voor zijn boeken.
4.3.
De verklaring van K werpt geen nieuw licht op de stelling van appellant dat er geen sprake is van schending van de inlichtingenverplichting omdat zijn klantmedewerker gelet op diens contacten met K op de hoogte was van de inkomsten van appellant, dan wel omdat met appellant was afgesproken dat eerst sprake zou zijn van op te geven inkomsten als het saldo van omzet en kosten positief zou zijn. Aldus kan de verklaring ook niet dienst doen ter vaststelling van een (nieuw) feit als in artikel 8:119, aanhef en onder a, van de Awb bedoeld. Vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 23 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK0895.
4.4.
Uit 4.1 en 4.3 volgt dat geen sprake is van feiten of omstandigheden, die dateren van vóór de uitspraak van de Raad en waren zij bij de Raad eerder bekend, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden. Derhalve is niet voldaan aan het bepaalde in artikel 8:119, aanhef en sub a en c, van de Awb.
4.5.
Gelet op wat in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen wordt het verzoek om herziening afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om herziening af.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte. De beslissing is, in tegenwoordigheid van
C. Moustaïne als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 september 2016.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) C. Moustaïne

HD