ECLI:NL:CRVB:2016:3498

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 september 2016
Publicatiedatum
21 september 2016
Zaaknummer
15/901 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag voorlopige vaststelling bijdrageplichtig inkomen zorg 2013

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die als gevolg van een ongeval in 1987 hersenletsel heeft opgelopen en sinds 1 mei 2013 in een zorginstelling verblijft, had een aanvraag ingediend voor de voorlopige vaststelling van zijn bijdrageplichtig inkomen over het jaar 2013. Deze aanvraag werd afgewezen door het CAK, dat de eigen bijdrage voor zorg met verblijf had vastgesteld op basis van inkomensgegevens over 2011. De appellant betoogde dat zijn letselschade-uitkering in mindering moest komen op de rendementsgrondslag en het daarop gebaseerde belastbare inkomen uit sparen en beleggen, maar de Raad oordeelde dat deze beroepsgrond niet slaagde. De Raad bevestigde dat de bepalingen van het Bijdragebesluit zorg dwingendrechtelijk zijn en geen ruimte bieden voor coulance of rekening houden met bijzondere omstandigheden.

De Raad concludeerde dat de eigen bijdrage correct was vastgesteld door het CAK en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van de wettelijke regels rechtvaardigden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de wetgeving rondom eigen bijdragen in de zorg en de beperkte ruimte voor uitzonderingen.

Uitspraak

15/901 AWBZ
Datum uitspraak: 21 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 5 januari 2015, 14/2293 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)

CAK

PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft R. van den Elshout-Hogeweg hoger beroep ingesteld.
CAK heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2016. Namens appellant is
Van den Elshout-Hogeweg verschenen. CAK heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.N.F. van der Gaarden.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Ten gevolge van een ongeval in 1987 heeft appellant, geboren in 1971, hersenletsel opgelopen. Sinds 1 mei 2013 verblijft hij in een zorginstelling.
1.2.
Bij besluit van 25 september 2013 heeft CAK op basis van de inkomensgegevens over 2011 de eigen bijdrage voor zorg met verblijf met ingang van 1 november 2013 vastgesteld op € 846,76 per kalendermaand. Bij de berekening van de eigen bijdrage heeft CAK op de vermogensgrondslag van € 286.833,- een vrijstelling letselschade in aanmerking genomen van € 336.530,03.
1.3.
Op 5 november 2013 heeft appellant een aanvraag als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van het Bijdragebesluit zorg (Bbz) gedaan ter voorlopige vaststelling van het bijdrageplichtig inkomen over het jaar 2013 (peiljaarverlegging). Bij besluit van 27 november 2013 heeft CAK deze aanvraag afgewezen.
1.4.
Bij besluit van 21 februari 2014 (bestreden besluit) heeft CAK het bezwaar tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 4 juli 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BX1272) geoordeeld dat de bepalingen van het Bbz dwingendrechtelijk en limitatief zijn gesteld en voorts geen hardheidsclausule of coulanceregeling bevat die ruimte biedt om rekening te houden met bijzondere omstandigheden. Verder acht de rechtbank geen bijzonder geval aanwezig waarin een strikte toepassing van een wettelijk voorschrift van dwingendrechtelijke aard in die mate in strijd komt met ongeschreven recht dat deze op grond daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij van zijn maandelijkse Wajong-uitkering te weinig overhoudt voor zak- en kleedgeld en ter betaling van zijn zorgpremie. De ontvangen uitkering voor letselschade komt in mindering op de vermogensgrondslag ter berekening van de eigen bijdrage. Deze vergoeding dient voor de berekening van de eigen bijdrage evenzeer in mindering te komen op de rendementsgrondslag en het daarop gebaseerde belastbare inkomen uit sparen en beleggen zodat het inkomen 2013 lager uitvalt. Het rendement op het spaartegoed is op dit moment dermate laag dat appellant moet interen op het bedrag van de letselschadeuitkering.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 10, eerste lid, van het Bbz (tekst 2013) bepaalt dat in afwijking van artikel 6, eerste lid, onderdelen a en c, op aanvraag van de verzekerde een voorlopige vaststelling van het bijdrageplichtig inkomen plaatsvindt op basis van het redelijkerwijs gedurende het lopende kalenderjaar te verwachten inkomen, het te verwachten vermogen en de over dat kalenderjaar te verwachten belasting indien toepassing van artikel 6, eerste lid, onderdelen a en c, ertoe zou leiden dat na afdracht van de bijdrage maandelijks gemiddeld minder over zou blijven dan het van toepassing zijnde bedrag, vermeld in artikel 23, eerste lid, van de
Wet werk en bijstand, zoals dat geldt in het lopende kalenderjaar, alsmede een bedrag in verband met de standaardpremie gecorrigeerd met de zorgtoeslag. Het aldus berekende bijdrageplichtig inkomen wordt, om de per maand verschuldigde bijdrage vast te stellen, gedeeld door twaalf, met dien verstande dat de uitkomst daarvan vervolgens wordt verhoogd met twee procent.
Artikel 1, aanhef en onderdeel f, onder 1°, van het Bbz bepaalt, voor zover van belang, dat in het Bbz en de daarop berustende bepalingen onder inkomen wordt verstaan:
- indien over het peiljaar een aanslag of navorderingsaanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: het inkomensgegeven, bedoeld in artikel 21, onderdeel e, onder 1°, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen;.
Artikel 21, aanhef en onder c en e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bepaalt dat onder inkomensgegeven wordt verstaan het verzamelinkomen als bedoeld in artikel 2.18 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Artikel 2.18 van de Wet inkomstenbelasting 2001 bepaalt, voor zover van belang, dat het verzamelinkomen het gezamenlijke bedrag is van het inkomen uit werk en woning en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen.
4.2.
Appellant heeft ter zitting bevestigd dat CAK de bijdrage heeft vastgesteld in overeenstemming met de in het Bbz neergelegde berekeningsregels. Appellant heeft de juistheid van de door hem overgelegde en door CAK gehanteerde inkomensgegevens niet betwist. Zoals de Raad eerder heeft beslist (zie de door de rechtbank aangehaalde uitspraak van 4 juli 2012) is de regeling voor de heffing van eigen bijdragen dwingendrechtelijk van aard en biedt zij geen ruimte om de eigen bijdrage in een concreet geval te matigen.
4.3.
De beroepsgrond van appellant dat de letselschadeuitkering voor de berekening van de eigen bijdrage in mindering moet komen op de rendementsgrondslag en het daarop gebaseerde belastbare inkomen uit sparen en beleggen slaagt niet. Het onder 4.1 weergegeven wettelijk kader biedt hiervoor geen wettelijke grondslag. Gelet op de bewuste keuze van de wetgever om aan te sluiten bij het (in dit geval verwachte) verzamelinkomen, is de omstandigheid dat na aftrek van de eigen bijdrage de Wajong-uitkering niet toereikend is voor het zak- en kleedgeld en de premie voor de zorgverzekering en appellant daardoor inteert op zijn vermogen geen reden de eigen bijdrage op een lager bedrag vast te stellen. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat van een bijzonder geval waarin strikte toepassing van een wettelijk voorschrift van dwingendrechtelijke aard zo zeer in strijd is met het ongeschreven recht dat zij op grond daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn, geen sprake is.
5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries als voorzitter en J.P.A. Boersma en L.M. Tobé als leden, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 september 2016.
(getekend) D.S. de Vries
(getekend) I.G.A.H. Toma

SS