Uitspraak
2 februari 2016, 15/6623 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft appellant op 19 februari 2015 bijstand aangevraagd op grond van de Wet werk en bijstand, waarbij hij aanspraak maakte op de norm voor een alleenstaande. Appellant woonde op dat moment samen met A op een opgegeven adres. Naar aanleiding van de aanvraag heeft de gemeente een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellant. Tijdens dit onderzoek is vastgesteld dat appellant en A een gezamenlijke huishouding voerden, wat inhoudt dat zij hun leven en middelen op een zodanige wijze deelden dat appellant niet als zelfstandig subject van bijstand kon worden beschouwd.
De gemeente heeft op 7 april 2015 de bijstandsaanvraag van appellant afgewezen, wat na bezwaar werd gehandhaafd. De rechtbank Den Haag heeft in een eerdere uitspraak het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding, maar van een zakelijke relatie met A, die hem maandelijks € 300,- aan huur betaalde.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de argumenten van appellant niet opwegen tegen de bevindingen van de rechtbank. De Raad bevestigt dat de wederzijdse zorg en financiële verstrengeling tussen appellant en A duiden op een gezamenlijke huishouding. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.