ECLI:NL:CRVB:2016:3438

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 september 2016
Publicatiedatum
15 september 2016
Zaaknummer
15/2079 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag wegens schending inlichtingenverplichting over woon- en leefsituatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant had op 30 december 2013 bijstand aangevraagd op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) na een verhuizing naar een nieuwe woonplaats. Het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen heeft de aanvraag afgewezen, omdat de appellant niet voldoende duidelijkheid had verschaft over zijn woon- en leefsituatie en zijn inlichtingenverplichting had geschonden. Tijdens een onderzoek door de gemeente zijn tegenstrijdige en onvolledige verklaringen van de appellant vastgesteld, wat leidde tot twijfels over zijn feitelijke woonadres.

De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen de afwijzing ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de appellant aangevoerd dat hij wel degelijk voldoende inlichtingen had verstrekt en dat het college hem ten onrechte niet de gelegenheid had gegeven om aanvullende informatie te verstrekken over zijn verblijf bij zijn tante en neef. De Raad heeft echter geoordeeld dat de appellant niet aan zijn verplichtingen had voldaan en dat het college terecht had geconcludeerd dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de afwijzing van de bijstandsaanvraag terecht was.

Uitspraak

15/2079 WWB
Datum uitspraak: 13 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
12 februari 2015, 14/2959 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.F.G. Bergmans-Jeurissen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2016. Namens appellant is
mr. J.M. McKernan, juridisch medewerker van het kantoor van gemachtigde, verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.M. Benning-Hellenbrand.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is eind november 2013 van [plaatsnaam] naar [woonplaats] verhuisd.
1.2.
Na een melding op 6 december 2013 heeft appellant op 30 december 2013 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd. Als woonadres heeft hij opgegeven [opgegeven adres] in [woonplaats] (opgegeven adres).
1.3.
Het college heeft na het intakegesprek een onderzoek ingesteld ter bepaling van de woon- en leefsituatie van appellant. Daartoe hebben medewerkers van de gemeente Sittard-Geleen (medewerkers) bankafschriften bestudeerd, een gesprek met appellant gevoerd op 11 februari 2014, voorafgaand aan het gesprek een waarneming verricht en na afloop van het gesprek een huisbezoek aan de woning op het opgegeven adres afgelegd. Van het onderzoek is verslag gedaan in een rapport van 17 februari 2014.
1.4.
Het rapport van 17 februari 2014 vermeldt de volgende bevindingen uit het onderzoek. Tijdens het intakegesprek had appellant te kennen gegeven dat hij naar [woonplaats] was verhuisd omdat zijn tante en familie er wonen. Voorafgaand aan het gesprek op 11 februari 2014 had een medewerker van de gemeente op de bankafschriften geconstateerd dat appellant in januari 2013 alleen pinopnames in [plaatsnaam 2] verrichtte en vanaf eind februari 2013 bijna alleen in [woonplaats] . De plaatsen van die pinopnames komen overeen met de verblijfplaatsen van zijn ex-partner, die in februari 2013 van [plaatsnaam 2] naar [woonplaats] is verhuisd. Voorafgaand aan het gesprek van 11 februari 2013 heeft een medewerker waargenomen dat op het naambordje bij de woning van de ex-partner van appellant ook de naam "Van Thijs" staat vermeld en dat appellant uit het flatgebouw kwam waar zijn ex-partner woonde. Tijdens het gesprek heeft appellant desgevraagd verklaard dat hij al jaren vier à vijf dagen in de week bij zijn tante verbleef. Hij at bij zijn tante of bij zijn neef. Hij wilde de adressen van zijn tante en neef niet geven. Op de vraag of hij vanaf het opgegeven adres naar de afspraak was gekomen, heeft appellant aanvankelijk bevestigend geantwoord, vervolgens verklaard dat hij eerst naar het station was gelopen en, nadat hij werd geconfronteerd met de waarneming, verklaard dat hij eerst nog bij zijn tante was geweest. Bij het huisbezoek op het opgegeven adres hebben de medewerkers onder meer vastgesteld dat de aanwezige kledingstukken en toilettas in een koffer zaten, in de woning een opblaasbed stond en een kleine televisie, dat er weinig levensmiddelen waren en dat er, afgezien van drie papieren van de gemeente, geen administratie in de woning was. Van sleutels aan zijn sleutelbos verklaarde appellant dat die van de woning van zijn neef zijn. Tijdens het huisbezoek heeft appellant opnieuw geweigerd nadere inlichtingen over zijn tante en neef te verstrekken.
1.5.
Het college heeft in de bevindingen van het onderzoek aanleiding gezien om bij besluit van 19 februari 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 augustus 2014 (bestreden besluit), de aanvraag af te wijzen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant onvolledige, tegenstrijdige en niet aannemelijke verklaringen heeft afgelegd over zijn woon- en leefsituatie. Nu appellant geen duidelijkheid heeft verschaft over zijn feitelijke woon- en leefsituatie, en met name geen inlichtingen heeft willen verstrekken over zijn tante en neef, hoewel hem dit diverse malen is verzocht, heeft appellant niet voldaan aan zijn inlichtingenverplichting, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij voert aan dat hij voldoende inlichtingen heeft verstrekt, alle verzochte stukken heeft ingeleverd en heeft meegewerkt aan een huisbezoek. Daarmee heeft hij voldoende duidelijkheid verschaft over zijn feitelijke woon- en leefsituatie. Het college heeft hem pas in het gesprek van 11 februari 2014 om informatie over zijn tante en neef verzocht. Het college heeft appellant na dat gesprek ten onrechte niet gevraagd om een schriftelijke verklaring hieromtrent in te brengen dan wel hem een nadere termijn gegund om meer inlichtingen te verschaffen over de tante en de neef. Ten slotte voert appellant aan dat het college een latere aanvraag op grond van dezelfde gegevens wel heeft toegewezen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In het geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op de aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 6 december 2013 tot en met 19 februari 2014.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren en zo nodig te verifiëren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Gelet op de in 1.4 weergegeven bevindingen uit het onderzoek heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant onvolledige, tegenstrijdige en niet aannemelijke verklaringen heeft afgelegd over zijn woon- en leefsituatie. Die onderzoeksbevindingen leverden gerede twijfel op over de juistheid van de stelling van appellant dat hij op het opgegeven adres woonde. Het college heeft daarom van appellant kunnen verlangen dat hij meer duidelijkheid zou verschaffen en openheid van zaken zou geven over de tante en neef bij wie appellant veel zou verblijven. Nu appellant die duidelijkheid en openheid van zaken niet heeft gegeven, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.
4.4.
De omstandigheid dat appellant niet eerder dan tijdens het gesprek op 11 februari 2013 is bevraagd over zijn tante en neef staat er niet aan in de weg dat het college de aanvraag kon afwijzen op grond van de bevindingen zoals neergelegd in het rapport van 17 februari 2013. Er is geen rechtsgrond voor het oordeel dat het college hem na het gesprek op 11 februari 2013 en voorafgaand aan de afwijzing van de aanvraag de gelegenheid had moeten geven alsnog openheid van zaken over zijn tante en neef te geven. Overigens heeft appellant ook in bezwaar, beroep en hoger beroep die duidelijkheid over zijn tante en neef niet verschaft.
4.5.
De omstandigheid dat het college op grond van een latere aanvraag alsnog bijstand heeft verleend en er daarbij van is uitgegaan dat appellant wel op het opgegeven adres woonde, leidt niet tot een ander oordeel. Dat is alleen al het geval omdat het college hierover heeft verklaard dat uit een nieuw huisbezoek was gebleken dat de woning volledig was ingericht en ook als zodanig door appellant werd gebruikt.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en J.L. Boxum en
R.P.T. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 september 2016.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) A. Mansourova
sg