ECLI:NL:CRVB:2016:342

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 januari 2016
Publicatiedatum
27 januari 2016
Zaaknummer
14/6252 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake loongerelateerde WGA-uitkering en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraken van de rechtbank Overijssel met betrekking tot zijn loongerelateerde WGA-uitkering. Appellant, die sinds oktober 2011 arbeidsongeschikt is door rugklachten, heeft in 2013 een uitkering op grond van de Wet WIA aangevraagd. Het Uwv heeft hem een WGA-uitkering toegekend van 38,62%, maar appellant betwist de juistheid van deze beslissing. Hij stelt dat er sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid die ten minste twee maanden heeft geduurd, en dat het medisch onderzoek door het Uwv niet zorgvuldig is uitgevoerd. De rechtbank heeft in eerdere uitspraken geoordeeld dat het Uwv zorgvuldig heeft gehandeld en dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) die is opgesteld door de verzekeringsarts.

In hoger beroep herhaalt appellant zijn standpunten en voegt hij nieuwe medische informatie toe, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelt dat deze informatie niet leidt tot een ander oordeel. De Raad bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en concludeert dat het Uwv op juiste gronden heeft vastgesteld dat appellant niet ten minste twee maanden volledig arbeidsongeschikt is geweest. De Raad wijst ook de verzoeken om vergoeding van wettelijke rente af, omdat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan op 20 januari 2016.

Uitspraak

14/6252 WIA en 15/2498 WIA
Datum uitspraak: 20 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Overijssel van
10 oktober 2014, 14/994 (aangevallen uitspraak 1) en van 3 maart 2015, 14/3068 (aangevallen uitspraak 2).
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.D. van Alphen de hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Namens appellant zijn aanvullende gronden ingediend, waarbij nadere medische informatie is overgelegd.
Het Uwv heeft in reactie op de aangevulde gronden en nadere medische informatie een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting op 9 december 2015 waar appellant is verschenen bij zijn gemachtigde, mr. Van Alphen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. ten Brinke.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 11 oktober 2011 door rugklachten uitgevallen voor zijn werk als monteur buitendienst voor 42,05 uur per week. Op 8 juli 2013 heeft appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd.
1.2.
Bij beslissing op bezwaar van 21 maart 2014 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv aan appellant met ingang van 8 oktober 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering ingevolge de Wet WIA toegekend. Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid bepaald op 38,62%. Aan bestreden besluit 1 heeft het Uwv rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 28 februari 2014 ten grondslag gelegd.
1.3.
Appellant heeft tegen bestreden besluit 1 beroep ingesteld.
1.4.
Per 30 april 2014 heeft appellant zich ziek gemeld in verband met een kijkoperatie door een maag-darm-leverarts (mdl-arts). Hij heeft daarbij verzocht zijn mate van arbeidsongeschiktheid te verhogen tot 100%.
1.5.
In overeenstemming met de conclusie van een verzekeringsarts, die het dossier heeft bestudeerd en appellant telefonisch heeft gesproken op 19 mei 2014, dat er sprake is geweest van een toename van arbeidsongeschiktheid maar dat deze niet ten minste twee maanden heeft geduurd, heeft het Uwv bij besluit van 10 juni 2014 vastgesteld dat de hoogte van de
WGA-uitkering van appellant niet wijzigt.
1.6.
Bij besluit van 30 oktober 2014 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 juni 2014 ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 2 heeft het Uwv het rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 oktober 2014 ten grondslag gelegd.
1.7.
Appellant heeft tegen bestreden besluit 2 beroep ingesteld.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
2.2.
De rechtbank heeft geoordeeld dat aan bestreden besluit 1 een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt. De rechtbank heeft daarbij, onder meer, van belang geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep het dossier heeft bestudeerd, aanwezig is geweest bij de hoorzitting op 14 januari 2014, informatie van de huisarts en neuroloog bij de heroverweging heeft betrokken en haar oordeel inzichtelijk heeft gemaakt in haar rapport van 28 februari 2014. De rechtbank heeft, uitgaande van dit zorgvuldig onderzoek, geen reden gezien om te twijfelen aan de juistheid van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, uitgaande van de rug- en nekklachten, het carpaal tunnel syndroom (CTS) en het medicijngebruik na de CTS-ingreep, diverse beperkingen aangenomen. Appellant heeft zijn standpunt dat meer beperkingen moeten worden aangenomen onvoldoende aannemelijk gemaakt. Hij heeft geen medische gegevens overgelegd die de rechtbank hebben doen twijfelen aan de juistheid van de FML. Uitgaande van de FML heeft de rechtbank aannemelijk geacht dat appellant in staat is om de geduide functies te vervullen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van
28 februari 2014 en 21 mei 2014 naar het oordeel van de rechtbank overtuigend toegelicht dat de geduide functies voor appellant passend zijn.
2.3.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe geoordeeld dat aan bestreden besluit 2 een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt en dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van het oordeel van de verzekeringsarts (bezwaar en beroep). Appellant heeft geen medisch objectiveerbare onderbouwing gegeven voor zijn stelling dat er sprake is van andere of meer beperkingen dan waarvan het Uwv is uitgegaan. De rechtbank heeft het Uwv gevolgd in diens standpunt dat geen sprake was van een toename van arbeidsongeschiktheid die meer dan twee maanden heeft geduurd.
3.1
In hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 heeft appellant, onder verwijzing naar wat hij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd (samengevat) gesteld dat hij volledig arbeidsongeschikt moet worden geacht. Op 8 oktober 2013 was appellant nog aan het herstellen van de CTS-operatie en hij kon zijn rechter hand op die datum nog nauwelijks belasten. In verband met zijn klachten door reumatoïde artritis en polyartrose moet hij de mogelijkheid hebben om regelmatig te pauzeren tijdens het werk. Voorts ziet appellant aanleiding tot het aannemen van een medische urenbeperking in verband met energetische klachten en zijn sterk wisselende belastbaarheid. Ten onrechte zijn geen beperkingen aangenomen voor zijn oogklachten. Gelet op zijn klachten kan volgens appellant niet worden volgehouden dat de geduide functies geschikt voor hem zijn. Appellant is van mening dat in de geduide functies zijn belastbaarheid wordt overschreden zodat deze functies niet geduid hadden mogen worden. Tot slot heeft appellant verzocht om vergoeding van schade, bestaande uit de wettelijke rente.
3.2.
In hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 heeft appellant zijn standpunt herhaald dat hij volledig arbeidsongeschikt moet worden geacht. Het Uwv heeft zich volgens appellant ten onrechte op het standpunt gesteld dat de medische situatie van appellant na de operatie door de mdl-arts, weer gelijk was aan die per einde wachttijd en dat hier onvoldoende onderzoek naar is gedaan door de verzekeringsartsen. Appellant is van mening dat zijn arbeidsongeschiktheid is toegenomen in verband met de progressieve polyartrose en door de toegenomen oogklachten. In verband met de toegenomen klachten is appellant nu ook door zijn huisarts doorverwezen naar onder meer de Sint Maartenskliniek. De medische beperkingen van appellant zijn in ernstige mate onderschat door de verzekeringsarts. Er is geen sprake van een deugdelijk onderzoek nu de verzekeringsarts appellant alleen telefonisch heeft gesproken en hem niet heeft opgeroepen voor het spreekuur. Dit gebrek is in bezwaar niet, althans onvoldoende, hersteld nu de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn oordeel niet heeft gebaseerd op een eigen medisch onderzoek. Bij de aanvulling van de gronden op
13 november 2015 heeft appellant gewezen op de in het dossier aanwezige brief van reumatoloog De Groot van 30 juli 2014 en op nieuwe informatie van reumatoloog De Groot van 9 april 2015 en van revalidatiearts Wagenaar van 9 januari 2015, waaruit kan worden afgeleid dat de pijn toeneemt door inspanning, bovenhandse activiteiten, onverwachte bewegingen en tillen. Appellant heeft daarbij vermeld dat hij door de pijnklachten slaapproblemen ondervindt, waardoor zijn energetisch vermogen afneemt. Het is voor appellant evident dat de beperkingen die hij ondervindt eraan in de weg staan dat hij (ook) per 30 april 2014 de geduide functies kan verrichten en dat de (toename van de) beperkingen langer dan twee maanden hebben (heeft) aangehouden en thans nog steeds aanhouden. Appellant is van mening dat, in weerwil van het scala aan klachten, ten onrechte in de FML van 10 september 2013 geen forsere beperkingen zijn aangenomen. Voorts heeft appellant gesteld dat niet is gewaarborgd dat de geselecteerde functies voldoen aan de voor hem vereiste afwisseling van zitten, staan en lopen. Het mag volgens appellant dan zo zijn dat er in de FML beperkingen staan op de afzonderlijke items zitten, staan en lopen, maar evenzeer is van belang dat het vereiste van afwisseling in de FML wordt opgenomen, nu dit de inzichtelijkheid van de grondslag van de schatting vergroot. Appellant heeft daarbij gewezen op de uitspraak van de Raad van 12 december 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BC1544, waaruit zou voortvloeien dat niet kan worden gesteld dat indien beperkingen zijn aangenomen met betrekking tot de aspecten lopen, zitten en staan, dit al waarborgt dat alleen functies worden geduid waarbij in de vereiste mate van houding kan worden gewisseld. Tot slot heeft appellant ook in dit hoger beroep verzocht om vergoeding van de wettelijke rente.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

14.6252 WIA

4.1.
Wat appellant in hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft gesteld. De rechtbank heeft deze gronden in aangevallen uitspraak 1 aan de orde gesteld en gemotiveerd verworpen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie overgelegd die aanleiding kan zijn voor een andersluidend oordeel. Dat er, zoals hij in zijn brief van 26 november 2015 heeft gesteld, op dit moment nog veel onderzoeken gaande zijn of op korte termijn zullen worden uitgevoerd, maakt dit niet anders nu uit het enkele gegeven dat er nog (nadere) medische onderzoeken plaatsvinden, en de uitslagen van die onderzoeken er nog niet zijn, geen conclusies kunnen worden getrokken over de belastbaarheid van appellant op de datum in geding van 8 oktober 2013. Dit oordeel geldt eveneens voor de bij brief van
13 november 2015 gevoegde informatie van de reumatoloog van 9 april 2014 en van de revalidatiearts van 9 januari 2015.
4.2.
Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep niet en dient aangevallen uitspraak 1 bevestigd te worden. Bij dit oordeel is voor een veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente geen plaats.

15.2498 WIA

5.1.
Tussen partijen is uitsluitend in geschil of het Uwv op juiste gronden en met de vereiste zorgvuldigheid heeft geconcludeerd dat appellant na zijn ziekmelding per 30 april 2014 niet ten minste twee maanden volledig arbeidsongeschikt is gebleven.
5.2.
Het oordeel van de rechtbank dat aan bestreden besluit 2 een voldoende zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt wordt onderschreven. De omstandigheid dat het onderzoek in bezwaar heeft bestaan uit een telefonische hoorzitting in aanwezigheid van de verzekeringsarts bezwaar en beroep maakt dit niet anders, nu uit de stukken blijkt dat de gemachtigde van appellant heeft ingestemd met deze wijze van onderzoek en uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 oktober 2014 naar voren komt dat zij bij haar onderzoek, naast de informatie uit de telefonische hoorzitting, het dossier heeft bestudeerd en de beschikbare informatie van de behandelend sector, waaronder de brief van reumatoloog De Groot van 30 juli 2014, kenbaar en inzichtelijk bij haar beoordeling heeft betrokken. Zij heeft geconcludeerd dat geen sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid die ten minste twee maanden heeft geduurd. Daarbij is zij ingegaan op zowel de gevolgen van de ingreep door de mdl-arts als op de polyartrose en oogklachten van appellant. De in hoger beroep door appellant overgelegde brieven van de reumatoloog van
9 april 2014 en van de revalidatiearts van 9 januari 2015 alsmede de verwijsbrief van de huisarts van 2 maart 2015, bevatten geen nieuwe medische informatie waarin aanleiding kan worden gezien voor een andersluidend oordeel over de belastbaarheid van appellant per datum in geding.
5.3.
Het standpunt van appellant dat uit de uitspraak van de Raad van 12 december 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BC1544, volgt dat in de FML van 28 februari 2014 ten onrechte niet is vastgelegd dat een afwisseling van houding van toepassing is, kan niet voor juist worden gehouden. Anders dan appellant meent volgt uit de rapporten van de verzekeringsartsen niet dat in zijn geval sprake is van een vereiste tot afwisseling van houding, wat in de aan voornoemde uitspraak ten grondslag liggende casus wel het geval was.
5.4.
Uit 5.1 tot en met 5.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en aangevallen uitspraak 2 moet worden bevestigd. Bij dit oordeel is voor een veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente geen plaats.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,
  • bevestigt aangevallen uitspraak 1;
  • bevestigt aangevallen uitspraak 2;
  • wijst de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J. S. van der Kolk en
J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2016.
(getekend) M. Greebe
(getekend) N. van Rooijen

UM