ECLI:NL:CRVB:2016:3410

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 september 2016
Publicatiedatum
14 september 2016
Zaaknummer
14/5379 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van het dagloon voor de Ziektewet-uitkering en schadevergoeding door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van het dagloon voor de Ziektewet (ZW) van appellant, die zich ziek had gemeld na een periode van werk via een uitzendbureau. Appellant was eerder in aanmerking gekomen voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) en had een dagloon van € 123,42. Na zijn ziekmelding op 9 september 2013 werd zijn dagloon voor de ZW vastgesteld op € 89,09, waartegen hij bezwaar maakte. Het Uwv handhaafde dit bedrag, maar in hoger beroep werd het dagloon opnieuw vastgesteld op € 100,58. De Raad oordeelde dat het Uwv het dagloon voor de ZW-uitkering terecht had vastgesteld met toepassing van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van het Dagloonbesluit. De Raad heeft zelf het dagloon per 11 september 2013 vastgesteld op € 108,98, en oordeelde dat de eerdere besluiten van het Uwv vernietigd moesten worden. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de wettelijke rente over de nog te betalen ZW-uitkering en de kosten van rechtsbijstand van appellant, die in totaal € 2.804,- bedroegen. De uitspraak benadrukt de toepassing van het Dagloonbesluit en de voorwaarden waaronder het dagloon voor de ZW wordt vastgesteld, evenals de rechten van de appellant met betrekking tot schadevergoeding.

Uitspraak

14/5379 ZW, 15/6504 ZW
Datum uitspraak: 14 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
14 augustus 2014, 14/635 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft A.M.C. van Dalen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op 18 september 2015 heeft het Uwv een gewijzigde beslissing genomen op het bezwaar van appellant. Appellant heeft daarop gereageerd.
Appellant heeft aanvullende stukken ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 14/5380 ZW, plaatsgevonden op 24 februari 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dalen. Voor het Uwv is verschenen mr. M.W.A. Blind. Na sluiting van het onderzoek zijn de zaken gesplitst. In de zaak met nummer 14/5380 ZW is afzonderlijk uitspraak gedaan.
Na de behandeling van de zaak ter zitting is gebleken dat het onderzoek in de onderhavige zaken niet volledig is geweest en is het onderzoek heropend in verband met een vraagstelling aan het Uwv.
Het Uwv heeft bij brief van 14 maart 2016 de vraagstelling van de Raad beantwoord. Appellant heeft daarop gereageerd.
Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gelaten, waarna de Raad het onderzoek heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is met ingang van 21 mei 2012 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Daarbij is het dagloon vastgesteld op € 123,42. Appellant heeft vanaf 18 maart 2013 (week 12) tot en met 6 september 2013 (week 36) gewerkt via [het uitzendbureau] ([het uitzendbureau]). Appellant heeft per week een wisselend aantal uren gewerkt en daarnaast een aanvullende uitkering op grond van de WW ontvangen. In de weken 23, 29, 30 en 31 heeft appellant niet gewerkt. Vanaf 5 augustus 2013 (week 32) is appellant weer gaan werken via [het uitzendbureau]. Appellant heeft zich op 9 september 2013 ziek gemeld. Per diezelfde datum is de uitzendovereenkomst beëindigd.
1.2.
Aan appellant is per 11 september 2013 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Bij besluit van 5 november 2013 is het dagloon nader vastgesteld op € 89,09. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 15 januari 2014 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het dagloon van € 89,09 gehandhaafd en het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat bestreden besluit 1 is genomen op grond van en in overeenstemming met artikel 5 van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit). De rechtbank heeft in de situatie van appellant geen aanleiding gezien om het Dagloonbesluit buiten toepassing te laten, hoewel zij begrip heeft voor het gevoel van appellant dat hij zich gedupeerd voelt nu hij op uitzendbasis in deeltijd is gaan werken en vervolgens ziek is geworden, hetgeen ertoe heeft geleid dat zijn dagloon lager is dan het dagloon voor de WW-uitkering.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep onder meer aangevoerd dat per 5 augustus 2013 een nieuwe dienstbetrekking is ontstaan tussen hem en [het uitzendbureau], omdat appellant in de periode van drie weken daaraan voorafgaand werkloos is geweest en een volledige WW-uitkering heeft ontvangen. Appellant is uit deze dienstbetrekking ziek geworden op 9 september 2013. Dit betekent volgens appellant dat zijn ZW-dagloon op grond van artikel 3, eerste lid, van het Dagloonbesluit, moet worden vastgesteld op basis van het loon dat hij van [het uitzendbureau] heeft ontvangen in de periode van 5 tot en met 9 augustus 2013. De overige beroepsgronden van appellant, die erop neerkomen dat het Dagloonbesluit in zijn geval buiten toepassing moet blijven vanwege de onredelijke uitkomst, zullen hierna in de overwegingen worden weergegeven en besproken.
3.2.
Het Uwv heeft gesteld dat, ook indien per 5 augustus 2013 een nieuwe dienstbetrekking zou zijn aangevangen, dit niet tot een hoger dagloon kan leiden, gelet op hetgeen is bepaald in artikel 3, derde lid, van het Dagloonbesluit. Het Uwv heeft tevens gereageerd op de overige beroepsgronden van appellant. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
3.3.
Het Uwv heeft naar aanleiding van het hoger beroepschrift een nieuwe beslissing op bezwaar van 18 september 2015 (bestreden besluit 2) genomen. Bij dit besluit heeft het Uwv het dagloon per 9 september 2013 vastgesteld op € 100,58.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bestreden besluit 2 komt niet geheel tegemoet aan het beroep van appellant. Gelet op de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, wordt het beroep van appellant geacht mede gericht te zijn tegen bestreden besluit 2 en wordt dat besluit om die reden in de beoordeling betrokken.
4.2.
Nu met bestreden besluit 2 het dagloon alsnog is verhoogd, slaagt het hoger beroep. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen.
4.3.
Vervolgens zal worden beoordeeld of het Uwv bij bestreden besluit 2 het dagloon terecht heeft vastgesteld op € 100,58.
4.4.1.
Het Uwv is, uitgaande van de ziekmelding op 9 september 2013, uitgegaan van een refertejaar van 12 augustus 2012 tot en met 11 augustus 2013. De dienstbetrekking met [het uitzendbureau] is volgens het Uwv aangevangen op 18 maart 2013, zodat het Uwv het dagloon in bestreden besluit 2 heeft vastgesteld op basis van het door appellant ontvangen SV-loon in de periode van 18 maart 2013 tot en met 11 augustus 2013.
4.4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat de dienstbetrekking waaruit hij ziek is geworden, is aangevangen op 5 augustus 2013 en niet op 18 maart 2013. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellant toegelicht dat op de uitzendovereenkomst met [het uitzendbureau] een uitzendbeding van toepassing is en dat hij vanaf 15 juli 2013 drie weken niet heeft gewerkt vanwege een bedrijfssluiting bij de inlener. Dit betekent volgens appellant dat de dienstbetrekking per 15 juli 2013 is beëindigd en dat per 5 augustus 2013, de datum dat appellant weer is gaan werken via [het uitzendbureau], een nieuwe dienstbetrekking is ontstaan. Het Uwv heeft dit standpunt van appellant niet weersproken. Voor zover het Uwv heeft betoogd dat artikel 3, derde lid, van het Dagloonbesluit meebrengt dat voor de berekening van het dagloon de periode die moet worden beoordeeld aanvangt op het moment waarop appellant voor de eerste maal bij [het uitzendbureau] in dienst trad, is dat standpunt onjuist omdat artikel 3, derde lid, van het Dagloonbesluit waarin die berekeningswijze is vastgelegd niet van toepassing is, nu dit artikel per 1 juni 2014 in werking is getreden en daaraan geen terugwerkende kracht is toegekend. Het Uwv heeft in zijn brief van 14 maart 2016 te kennen gegeven dat, uitgaande van de aanvang van de laatste dienstbetrekking op 5 augustus 2013, het dagloon moet worden vastgesteld op € 108,98.
4.4.3.
Appellant heeft gesteld dat, bij toepassing van het Dagloonbesluit, hij zich kan vinden in het door het Uwv vastgestelde dagloon van € 108,98. Appellant blijft echter van mening dat het Dagloonbesluit buiten toepassing dient te blijven vanwege de voor hem onredelijke uitkomst en dat het ZW-dagloon vastgesteld moet worden op het WW-dagloon.
4.5.1.
In artikel 15, eerste lid, van de ZW is tot uitdrukking gebracht dat de uitkering gebaseerd dient te worden op de verdiensten in het verleden (historisch dagloon) en wel zodanig dat het dagloon wordt berekend door het loon dat de werknemer in een jaar voorafgaand aan het intreden van de arbeidsongeschiktheid verdiende, te vertalen naar het loon dat gemiddeld per dag werd verdiend. De delegatiebepaling van artikel 15 maakt geen regels mogelijk die ingaan tegen het uitgangspunt van het historisch dagloon, maar deze bepaling maakt wel regels mogelijk die, binnen dat uitgangspunt blijvend, de periode van de inkomsten of het loonbegrip betreffen. In artikel 3 van het Dagloonbesluit is dit uitgangspunt gehanteerd en is bepaald wat onder het begrip ‘loon’ moet worden verstaan. In artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van het Dagloonbesluit heeft de besluitgever bepaald dat onder meer een WW-uitkering wordt uitgezonderd voor de dagloonvaststelling omdat deze uitkering niet wordt verstrekt tijdens de dienstbetrekking en dus niet in de plaats komt van het loon uit die dienstbetrekking (Nota van toelichting Stb. 2013, 185, blz. 24). De stelling van appellant dat artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van het Dagloonbesluit onverbindend is, omdat de in dat artikel neergelegde regeling in strijd zou zijn met artikel 15 van de ZW wordt daarom niet gevolgd.
4.5.2.
Appellant heeft gesteld dat, gelet op de omstandigheden die bij hem aan de orde zijn, toepassing van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van het Dagloonbesluit zozeer in strijd is met de grondslag van artikel 15 van de ZW dat die toepassing strijd oplevert met algemene beginselen van behoorlijk bestuur, met name van de rechtszekerheid en de evenredigheid. Appellant wijst er ter onderbouwing van die stelling op dat hij bij ziekte wel is verzekerd voor twee inkomstenbronnen (arbeidsinkomen en aanvullende WW-uitkering), maar dat zijn dagloon slechts op één van die twee bronnen, arbeidsinkomen, wordt vastgesteld. Dit betoog wordt niet gevolgd. In het geval van appellant is het ZW-dagloon alleen gebaseerd op het loon uit de dienstbetrekking met [het uitzendbureau] omdat appellant in de in aanmerking te nemen periode in het refertejaar (week 32) uitsluitend loon van [het uitzendbureau] ontving. In deze week heeft appellant namelijk 40 uur gewerkt, waardoor zijn recht op een WW-uitkering is geëindigd. Dat de ZW-uitkering lager uitvalt dan het inkomen van appellant in de periode daaraan voorafgaand, waarin appellant een wisselend aantal uren heeft gewerkt en daarnaast aanvullend een WW-uitkering ontving, is gelegen in de systematiek van de WW en is een door de besluitgever voorziene uitkomst zodat er geen grond is om op de door appellant aangedragen gronden het Dagloonbesluit buiten toepassing te laten.
4.6.
Zoals in 4.5.2 is vermeld, was appellant op de datum van de ziekmelding op basis van de dienstbetrekking met [het uitzendbureau] verzekerd voor de ZW. Er was op de datum van de ziekmelding dus geen sprake van het einde van de verzekering voor de ZW, zodat artikel 46 van de ZW over de nawerking van de verzekering niet van toepassing is, zoals door appellant is gesteld. Dit betekent dat artikel 7, vierde lid, van het Dagloonbesluit waarin een regeling is gegeven voor het geval dat artikel 46 van de ZW van toepassing is, eveneens niet van toepassing is op appellant.
4.7.
Het beroep van appellant op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Eerste Protocol) slaagt niet. In het geval van appellant is hem geen bestaand eigendomsrecht ontnomen. Evenmin was ten tijde van zijn aanspraak op een ZW-uitkering op 11 september 2013 sprake van een legitieme verwachting dat deze uitkering zou worden gebaseerd op het loon uit het dienstverband met [het uitzendbureau] en de daarnaast ontvangen aanvullende WW-uitkering. Volgens vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de rechten van de mens beschermt artikel 1 van het Eerste Protocol niet het recht zich eigendom te verwerven net zo min als de aanspraak op een uitkering van een bepaalde hoogte. Noch artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van het Dagloonbesluit, noch de toepassing van deze bepaling in dit geval is dan ook in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol.
4.8.
Uit 4.5.1 tot en met 4.7 volgt dat het Uwv terecht het dagloon voor de ZW-uitkering heeft vastgesteld met toepassing van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van het Dagloonbesluit. Gelet op hetgeen is overwogen in 4.4.2 en 4.4.3 zal de Raad zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat het dagloon voor de ZW-uitkering per 11 september 2013 wordt vastgesteld op
€ 108,98. Het voorgaande betekent dat bestreden besluit 2 niet in stand kan blijven. Bestreden besluit 2 zal worden vernietigd.
4.9.
Appellant heeft verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de door hem geleden schade. Deze schade bestaat uit de wettelijke rente over wat nog aan ZW-uitkering moet worden nabetaald over de periode vanaf 11 september 2013. Deze wettelijke rente moet worden berekend overeenkomstig de uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958. Na afloop van een jaar dient het bedrag waarover de rente wordt berekend te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente. De wettelijke rente loopt tot de dag van de algehele voldoening.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant. De kosten van rechtsbijstand worden begroot op € 496,- in bezwaar, op € 992,- in beroep en op € 1.240,- in hoger beroep. Ook komt appellant een vergoeding toe van de reiskosten in hoger beroep. Deze worden bepaald op € 76,-. Dit levert een totaalbedrag op van € 2.804,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 15 januari 2014 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 18 september 2015 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • stelt het dagloon per 11 september 2013 vast op € 108,98 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;
  • veroordeelt het Uwv tot vergoeding van de wettelijke rente als onder 4.9 van deze uitspraak is vermeld;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.804,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal € 167,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en C.C.W. Lange en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 september 2016.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) N. van Rooijen

NW