ECLI:NL:CRVB:2016:3402

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 september 2016
Publicatiedatum
14 september 2016
Zaaknummer
15-7743 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand na buitenbehandelingstelling door het college

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die na een verblijf van vijf jaar in Thailand in oktober 2014 terugkeerde naar Nederland, had op 27 oktober 2014 een aanvraag ingediend voor bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel heeft deze aanvraag echter buiten behandeling gesteld, omdat appellant niet alle gevraagde bewijsstukken had overgelegd. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Raad heeft vastgesteld dat de fase van een incomplete aanvraag was gepasseerd en dat de inhoudelijke beoordeling van de aanvraag was aangebroken. De Raad oordeelde dat het college niet bevoegd was om de aanvraag buiten behandeling te stellen, omdat appellant voldoende gelegenheid had gehad om de aanvraag aan te vullen. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van appellant gegrond verklaard. De Raad heeft het besluit van het college tot buiten behandelingstelling van de aanvraag herroepen en de aanvraag om bijstand afgewezen, omdat appellant niet voldoende duidelijkheid had verschaft over zijn financiële situatie en niet had aangetoond hoe hij in zijn levensonderhoud had voorzien.

De Raad heeft het college ook veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 2.976,-. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

15/7743 WWB
Datum uitspraak: 13 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
27 oktober 2015, 15/1799 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.R. Hostmann, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 augustus 2016. Namens appellant is verschenen mr. Hostmann. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
D.K. van der Marel
.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant woont, na ongeveer vijf jaar in Thailand te hebben verbleven, sedert oktober 2014 wederom in Nederland.
1.2.
Op 17 oktober 2014 heeft appellant zich gemeld voor het doen van een aanvraag op grond van de Wet werk en bijstand en op 27 oktober 2014 heeft hij deze aanvraag ingediend.
1.3.
Bij brief van 27 oktober 2014 heeft het college appellant verzocht om onder andere bewijsstukken dat hij een bedrag van € 35.000,- heeft ontvangen na verkoop van zijn onderneming in 2009 en om bankgegevens/afschriften/bankboekjes over de periode van zijn verblijf in Thailand voor 7 november 2014 in te leveren.
1.4.
Appellant heeft binnen de hersteltermijn vier foto’s van Thaise bankboekjes ingeleverd. Hierop zijn twee rekeningnummers zichtbaar, namelijk [rekeningnummer 1] en [rekeningnummer 2].
1.5.
Op 19 november 2014 heeft appellant tijdens een gesprek met een casemanager Inkomen een bankpas van een Thaise bankrekening met het rekeningnummer [rekeningnummer 3] getoond.
1.6.
Bij besluit van 24 november 2014 heeft het college de aanvraag van appellant buiten behandeling gesteld.
1.7.
Tijdens de hoorzitting van de commissie bezwaarschriften op 27 januari 2015 heeft appellant een Thais bankboekje van het rekeningnummer [rekeningnummer 1] overgelegd. Hieruit blijkt dat hij in 2009 ongeveer € 30.000,- op deze rekening had staan en dat vlak voor of op
21 november 2014 het saldo op nul stond.
1.8.
Bij besluit van 10 februari 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat de aanvraag van appellant buiten behandeling is gesteld omdat hij niet alle verzochte gegevens heeft overgelegd. Hij heeft niet door middel van concrete en verifieerbare gegevens aangetoond hoe hij in de periode voorafgaand aan de aanvraag in het levensonderhoud heeft voorzien
.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2.
Uit het bestreden besluit, waarin de overwegingen uit het advies van de commissie voor bezwaarschriften als motivering zijn overgenomen, volgt dat het college toepassing heeft gegeven aan artikel 4:5 van de Awb. Uit het besluit blijkt dat de commissie het bij de hoorzitting door appellant getoonde bankboekje heeft bekeken en heeft geconstateerd dat daaruit is gebleken dat in 2009 € 30.000,- is gestort en dat vervolgens vlak voor of op
21 november 2014 een bedrag van € 10.000,- is opgenomen. Voor de commissie is geheel onduidelijk wie het bedrag van € 10.000,- heeft opgenomen en waar dit is gebleven. De eindconclusie is dat appellant niet alle verzochte gegevens heeft overgelegd en dat appellant dan ook niet door middel van concrete en verifieerbare gegevens heeft aangetoond hoe hij in de periode voorafgaand aan de aanvraag in het levensonderhoud heeft voorzien. Deze laatste formulering wijst op een inhoudelijke beoordeling van de aanvraag. Het college heeft zoals uit het voorgaande blijkt de gegevens die appellant na het besluit van 24 november 2014 heeft overgelegd in de procedure betrokken, is ingegaan op de inhoudelijke betekenis hiervan en heeft vervolgens geconcludeerd dat niet duidelijk is hoe appellant in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Gelet hierop is de fase waarin redelijkerwijs nog kan worden gesproken van een incomplete aanvraag reeds gepasseerd en is het stadium van de inhoudelijke beoordeling van de aanvraag aangebroken (vergelijk de uitspraken van 13 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:20, en 3 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:312). Het college was onder deze omstandigheden niet bevoegd de aanvraag van appellant buiten behandeling te stellen. Indien het college, zoals ter zitting aangevoerd, meende dat de door appellant verstrekte gegevens onvoldoende waren, dan had het college in het bestreden besluit kunnen volstaan met deze vaststelling.
4.3.
De rechtbank heeft wat in 4.2. is overwogen niet onderkend. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Vervolgens moet worden bezien welk vervolg hieraan wordt gegeven. De Raad ziet aanleiding om, met het oog op de definitieve beslechting van het geschil, zelf in de zaak te voorzien.
4.4.
De hier te beoordelen periode loopt van 17 oktober 2014 tot en met 24 november 2014.
4.5.
Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven over onder meer zijn inkomenssituatie, zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag.
4.6.
Appellant heeft onvoldoende inzicht gegeven in zijn financiële situatie door niet aan de hand van objectieve en verifieerbare bewijsstukken aan te tonen hoe hij met name voorafgaand aan de aanvraag in de kosten van het levensonderhoud heeft voorzien. Zo heeft hij geen gegevens overgelegd over het bedrag van € 35.000,- dat hij na verkoop van zijn bedrijf in 2009 zou hebben ontvangen. Het door appellant gestelde verkoopbedrag staat dan ook niet vast. Anders dan appellant heeft aangevoerd, heeft het college in de omstandigheden dat appellant zijn bedrijf heeft verkocht en sindsdien in het buitenland heeft verbleven zonder bekende inkomstenbron, terecht aanleiding gezien hem te vragen waarvan hij in die periode heeft geleefd. Appellant heeft gesteld dat hijzelf noch de notaris die destijds bij de verkoop was betrokken over stukken met betrekking tot de verkoop beschikt, maar hij heeft deze stelling niet onderbouwd. Voorts heeft appellant niet controleerbaar inzichtelijk gemaakt waaraan hij het door hem uit de verkoop ontvangen bedrag heeft besteed. Ook de herkomst van het bedrag van ongeveer € 30.000,- dat op 25 augustus 2010 op zijn rekening is gestort is niet controleerbaar inzichtelijk gemaakt en van het bedrag van € 10.000,- dat omstreeks
21 november 2014 is opgenomen blijkt niet wie dat heeft opgenomen en wat de bestemming is geweest. Ten slotte is gebleken dat appellant een (derde) bankrekeningnummer heeft, maar hij heeft verzuimd hierover gegevens te verstrekken.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat appellant door onvoldoende duidelijkheid te verschaffen over zijn financiële situatie heeft gehandeld in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.8.
Gelet op 4.2 zal de Raad het besluit van 24 november 2014 tot buiten behandelingstelling van de aanvraag van 27 oktober 2014 herroepen en bepalen dat de aanvraag om bijstand wordt afgewezen.
5. Aanleiding bestaat het bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 992,- in bezwaar, € 992,- in beroep en € 992,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 10 februari 2015;
- herroept het besluit van 24 november 2014, wijst de aanvraag van 27 oktober 2014 af en
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 10 februari 2015;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.976,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 september 2016.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) C. Moustaïne

HD