In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de intrekking van bijstand van appellant door het Drechtstedenbestuur. Appellant ontving sinds 29 januari 2009 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De bijstand werd op 21 april 2011 ingetrokken, maar na een aanvraag op 18 januari 2012 werd appellant opnieuw bijstand verleend in de vorm van een geldlening. Het bestuur heeft een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand, omdat er vermoedens waren dat appellant niet op het uitkeringsadres woonde en beschikte over vermogen uit beursgenoteerde fondsen. Na een opschorting van de bijstand op 24 april 2012, werd de bijstand op 21 mei 2012 definitief ingetrokken. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard, met uitzondering van de terugvordering over een bepaalde periode.
In hoger beroep heeft de Raad de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de intrekking van de bijstand over de periode van 26 juli 2011 tot en met 23 april 2012 niet voldoende feitelijke grondslag had. De Raad oordeelde dat het bestuur niet kon aantonen dat appellant zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had. De bevindingen van het bestuur waren onvoldoende specifiek en de bewijsvoering voldeed niet aan de eisen. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd voor het gedeelte dat betrekking had op de intrekking en terugvordering over de genoemde periode en het besluit van 31 mei 2012 herroepen. De Raad heeft het bestuur ook veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 992,-.