ECLI:NL:CRVB:2016:3396

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 september 2016
Publicatiedatum
14 september 2016
Zaaknummer
14-6050 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand na opschorting wegens niet-wonen op het uitkeringsadres en onvoldoende feitelijke grondslag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de intrekking van bijstand van appellant door het Drechtstedenbestuur. Appellant ontving sinds 29 januari 2009 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De bijstand werd op 21 april 2011 ingetrokken, maar na een aanvraag op 18 januari 2012 werd appellant opnieuw bijstand verleend in de vorm van een geldlening. Het bestuur heeft een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand, omdat er vermoedens waren dat appellant niet op het uitkeringsadres woonde en beschikte over vermogen uit beursgenoteerde fondsen. Na een opschorting van de bijstand op 24 april 2012, werd de bijstand op 21 mei 2012 definitief ingetrokken. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard, met uitzondering van de terugvordering over een bepaalde periode.

In hoger beroep heeft de Raad de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de intrekking van de bijstand over de periode van 26 juli 2011 tot en met 23 april 2012 niet voldoende feitelijke grondslag had. De Raad oordeelde dat het bestuur niet kon aantonen dat appellant zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had. De bevindingen van het bestuur waren onvoldoende specifiek en de bewijsvoering voldeed niet aan de eisen. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd voor het gedeelte dat betrekking had op de intrekking en terugvordering over de genoemde periode en het besluit van 31 mei 2012 herroepen. De Raad heeft het bestuur ook veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 992,-.

Uitspraak

14/6050 WWB, 14/6051 WWB, 14/6052 WWB
Datum uitspraak: 13 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 september 2014, 13/2699, 13/2444 en 13/3935 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het Drechtstedenbestuur (bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.F.M. van den Ekart, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken verstrekt.
Appellant heeft bij brief van 14 juli 2016 de Raad verzocht twee bij naam genoemde getuigen op te roepen.
Bij brief van 15 juli 2016 heeft de Raad partijen medegedeeld dat de Raad het op dat moment niet opportuun achtte om de genoemde getuigen op te roepen, dat het verzoek ter zitting zou worden besproken en dat de Raad het onderzoek kan heropenen teneinde de genoemde getuigen op te roepen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juli 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Ekart. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door
T. Williams.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 29 januari 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 21 april 2011 heeft het bestuur de bijstand met ingang van 1 april 2011 ingetrokken. Na een daartoe strekkende aanvraag heeft het bestuur bij besluit van 18 januari 2012 met ingang van 26 juli 2011 aan appellant opnieuw bijstand verleend in de vorm van een geldlening. Appellant stond ten tijde hier van belang in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA, thans basisregistratie personen) ingeschreven op het [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres). Het betreft een woning waarvan appellant eigenaar is en waarvoor hij bij de bank een hypotheek heeft gevestigd.
1.2.
Naar aanleiding van uit eerder onderzoek verkregen informatie dat appellant beschikt over vermogen uit beursgenoteerde fondsen en mogelijk al jaren niet zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres heeft, heeft de Afdeling Handhaving van de sociale dienst Drechtsteden een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft een handhavingsmedewerker onder meer dossieronderzoek gedaan, waarnemingen verricht en diverse instanties, waaronder Waterbedrijf Evides en energiebedrijf Eneco, om inlichtingen verzocht.
1.3.
Bij brief van 19 april 2012 heeft het bestuur appellant opgeroepen voor een gesprek op
24 april 2012. Hierbij heeft het bestuur appellant gevraagd om diverse gegevens mee te nemen, waaronder bankafschriften van alle bankrekeningen, belastingaangiften over de jaren 2009, 2010 en 2011, alsmede alle waardedocumenten van de drie effectenportefeuilles van 2009, 2010 en 2011. Appellant is op 24 april 2012 niet verschenen en heeft de gevraagde gegevens niet overgelegd.
1.4.
Bij besluit van 24 april 2012 (opschortingsbesluit) heeft het bestuur het recht op bijstand van appellant met ingang van 24 april 2012 met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB opgeschort op de grond dat appellant niet op het gesprek is verschenen en ook geen contact met de Sociale Dienst heeft opgenomen. Het bestuur heeft appellant opnieuw opgeroepen, nu voor een gesprek op 2 mei 2012. Hierbij heeft het bestuur appellant opnieuw gevraagd gegevens te verstrekken, waaronder de eerder door het bestuur bij brief van 24 april 2012 gevraagde gegevens. Tevens heeft het bestuur medegedeeld dat hij de bijstand intrekt indien appellant het verzuim niet binnen de hersteltermijn herstelt. Appellant is op 2 mei 2012 op het gesprek verschenen en heeft gegevens met betrekking tot de belastingaangiften overgelegd. Aansluitend aan het gesprek heeft op het uitkeringsadres een huisbezoek plaatsgevonden. Tijdens het huisbezoek heeft de handhavingsmedewerker aan appellant meegedeeld dat appellant alsnog tot en met 4 mei 2012 de gelegenheid krijgt om de nog ontbrekende gegevens te verstrekken. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 15 mei 2012.
1.5.
Bij besluit van 21 mei 2012 (intrekkingsbesluit), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 maart 2013 (bestreden besluit 1), heeft het bestuur de bijstand van appellant met ingang van 24 april 2012 met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB ingetrokken op de grond dat appellant geen gehoor heeft gegeven aan het verzoek van het bestuur om (aanvullende) informatie te verstrekken die van belang is voor de voortzetting en vaststelling van de uitkering.
1.6.
De onderzoeksresultaten zijn voor het bestuur tevens aanleiding geweest om bij besluit van 31 mei 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 maart 2013 (bestreden besluit 2), de bijstand over de periode van 29 januari 2009 tot en met 31 maart 2011 (periode 1) en over de periode van 26 juli 2011 tot en met 23 april 2012 (periode 2) in te trekken en de over die perioden gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 43.643,86 van appellant terug te vorderen. De besluitvorming berust op de grondslag dat appellant in periode 1 en periode 2 beschikte over middelen, waarvan hij geen melding heeft gemaakt bij het bestuur. Appellant heeft geen duidelijkheid verschaft over de omvang en de herkomst van de middelen. Tevens had appellant vanaf 1 januari 2009 niet zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres, waarvan hij evenmin melding heeft gemaakt aan het bestuur. Appellant heeft hierdoor de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.7.
Appellant heeft zich op 23 mei 2012 opnieuw gemeld om bijstand aan te vragen en heeft de aanvraag op 7 juli 2012 ingediend. Bij brief van 20 juli 2012 heeft het bestuur appellant verzocht uiterlijk op 27 juli 2012 een aantal nader genoemde gegevens te verstrekken, waaronder bankafschriften van alle bankrekeningen, alsmede alle waardedocumenten van de drie effectenportefeuilles van appellant van 2009, 2010 en 2011. Appellant heeft bij brief van 25 juli 2012 één bankafschrift, met volgnummer 7, overgelegd. Bij brief van 27 juli 2012 heeft het bestuur appellant meegedeeld dat de eerder gevraagde gegevens uiterlijk binnen
21 dagen na 27 juli 2012 bij het bestuur binnen moeten zijn. Het bestuur heeft appellant erop gewezen dat als hij niet op tijd reageert of niet alle gevraagde gegevens inlevert, de aanvraag niet kan worden beoordeeld en daarom niet in behandeling zal worden genomen. Appellant heeft bij brief van 15 augustus 2012 nogmaals uitstel gevraagd met de mededeling dat de gegevens al in het kader van de intrekking en terugvorderingsprocedure zijn gevraagd en hij de gevraagde informatie geen twee keer hoeft in te leveren.
1.8.
Bij besluit van 23 augustus 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 mei 2013 (bestreden besluit 3), heeft het bestuur de aanvraag met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gelaten op de grond dat appellant de gevraagde gegevens niet heeft overgelegd.
1.9.
Bij besluit van 9 november 2012 heeft het bestuur het bezwaar tegen het opschortingsbesluit niet-ontvankelijk verklaard. Tegen het besluit van 9 november 2012 heeft appellant geen beroep ingesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten 1 en 3 ongegrond verklaard, het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard, bestreden besluit 2 vernietigd voor zover het betreft de intrekking over periode 1 en voor zover het betreft de terugvordering over periode 1 en over periode 2 voor zover een hoger bedrag dan € 7.224,54 is teruggevorderd, het besluit van 31 mei 2012 in zoverre herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van bestreden besluit 2. De rechtbank heeft met betrekking tot bestreden besluit 2 geoordeeld dat het bestuur reeds op 27 april 2011 de informatie van de Belastingdienst over de drie effectenportefeuilles had ontvangen, zonder daaraan consequenties te verbinden. Wat de afwegingen daarbij zijn geweest is niet meer vast te stellen, zodat niet meer kan worden beoordeeld of er grond bestond om daarop terug te komen. Het stond het bestuur daarom niet meer vrij dit bij het bestreden besluit aan appellant tegen te werpen. Het onderzoeksverslag biedt evenmin voldoende feitelijke grondslag voor de conclusie van het bestuur dat appellant in periode 1 zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had. De buurtonderzoeken op het uitkeringsadres en het adres van de partner van appellant voldoen niet aan de daaraan te stellen eisen, reeds omdat de bevindingen in het geheel niet verifieerbaar zijn. Daarbij valt uit de gegevens over water-, gas- en elektraverbruik van het uitkeringsaders voor periode 1 ook niet de harde conclusie te trekken dat appellant daar niet zijn hoofdverblijf kan hebben gehad.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover het betreft de intrekking en terugvordering over periode 2 en de bestreden besluiten 1 en 3.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering (bestreden besluit 2)
4.1.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak tot uitdrukking gebracht dat het bestuur niet aan appellant kan tegenwerpen dat appellant volgens informatie van de Belastingdienst drie effectenportefeuilles had. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat het bestuur geen (incidenteel) hoger beroep heeft ingesteld tegen de aangevallen uitspraak, ligt thans nog ter beoordeling voor de vraag of appellant in periode 2 zijn woonadres op het uitkeringsadres had.
4.2.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.3.
Anders dan het bestuur en de rechtbank hebben geoordeeld, bestaat er onvoldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellant zijn woonadres in periode 2 niet op het uitkeringsadres had. Hiertoe is het volgende van belang.
4.3.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de buurtonderzoeken op het uitkeringsadres en op het adres van de partner van appellant niet aan de daaraan te stellen eisen voldoen, zodat de bevindingen tijdens de buurtonderzoeken niet kunnen dienen als feitelijke grondslag. Het bestuur heeft, zoals in 4.1 is overwogen, geen (incidenteel) hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak, zodat van dat oordeel van de rechtbank moet worden uitgegaan.
4.3.2.
Verder zijn de waarnemingen die hebben plaatsgevonden bij het uitkeringsadres onvoldoende specifiek. In het rapport van 15 mei 2012 is niet per waarneming vermeld welke medewerker(s) de waarneming verrichtte(n), wat de medewerkers per waarneming gezien hebben en vanaf welke plek zij hebben gekeken. Dat geldt ook voor de - door het bestuur van betekenis geachte - persoonlijke bevindingen van diverse collega's die tijdens lunchpauzes langs de woning op het uitkeringsadres zijn gelopen.
4.3.3.
Uit de bevindingen van het huisbezoek op 2 mei 2012 kan slechts worden opgemaakt wat de feitelijke situatie op het moment van het huisbezoek was. Deze bevindingen kunnen daarom geen feitelijke grondslag bieden voor de woonsituatie van appellant in periode 2, nu het huisbezoek na die periode heeft plaatsgevonden. Het standpunt van het bestuur dat uit de bevindingen van het huisbezoek op 2 mei 2012 blijkt dat de woning al enige tijd niet in gebruik was, leidt niet tot een ander oordeel. Niet duidelijk is op grond waarvan het bestuur zich op het standpunt stelt dat uit de toestand van de woning van appellant op 2 mei 2012 volgt dat deze woning al enige tijd voor het huisbezoek op die datum niet in gebruik was en evenmin dat dit al voor 24 april 2012 het geval was.
4.3.4.
Uit de door het bestuur opgevraagde gegevens bij waterbedrijf Evides blijkt, voor zover hier van belang, dat op het uitkeringsadres in de periode van 3 januari 2011 tot en met
20 januari 2012 18 m³ water is verbruikt. Over de periode van 20 januari 2012 tot en met
23 april 2012 zijn geen verbruiksgegevens beschikbaar, zodat het waterverbruik niet als onderbouwing kan dienen voor die periode. Verder kan niet worden gezegd dat een verbruik van 18 m³ water voor een eenpersoonshuishouden zodanig laag is, dat reeds daarom de vooronderstelling gerechtvaardigd is dat appellant zijn hoofdverblijf niet had op het uitkeringsadres. Uit de gegevens van Eneco blijkt dat het gasverbruik in de woning op dat adres in periode 2 normaal was voor een eenpersoonshuishouden. De enkele omstandigheid dat het elektriciteitsverbruik van 263 Kwh in de woning van appellant in de periode van
3 februari 2011 tot 26 januari 2012 en het elektriciteitsverbruik van 516 Kwh in de periode van 26 januari 2012 tot 11 februari 2013 zeer laag is, is, mede in het licht van de verklaring van appellant dat hij vaak bij zijn moeder is en daar ook eet, onvoldoende voor de conclusie dat appellant zijn woonadres in periode 2 niet op het uitkeringsadres had.
Intrekking na opschorting (bestreden besluit 1)
4.4.
Het opschortingsbesluit is in rechte onaantastbaar geworden, zodat uitsluitend ter beoordeling voorligt of de intrekking van de bijstand ingaande 24 april 2012 op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB in rechte stand kan houden.
4.5.
Bij de beantwoording van de vraag of het bijstandverlenend orgaan op grond van
artikel 54, vierde lid, van de WWB bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt.
4.6.
Niet in geschil is dat de gevraagde gegevens van belang zijn voor het recht op bijstand. Evenmin is in geschil dat appellant de gevraagde belastingaangiften over 2009, 2010, en 2011 tijdig aan het bestuur heeft verstrekt. Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of appellant verzuimd heeft tijdig de gevraagde bankafschriften en de gevraagde
waardedocumenten van de drie beleggingsportefeuilles te verstrekken.
4.7.
Ten aanzien van de gevraagde waardedocumenten van de drie beleggingsportefeuilles heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat uit de door hem overgelegde hypotheekakte, hypotheekofferte en een bankafschrift van een depotrekening blijkt dat er een beleggersgirorekening is geopend, die is gekoppeld aan de hypothecaire geldlening voor zijn woning en dat de rechten voortvloeiende uit de op naam van appellant geopende beleggersgirorekening aan de bank zijn verpand. Appellant moet op die rekening maandelijks een bedrag storten ter verkrijging van aandelen in de drie beleggingsfondsen. Appellant kan daarom niet beschikken over de gelden van deze beleggingsportefeuilles, zodat deze niet als vermogen kunnen worden beschouwd.
4.8.
Het bestuur heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat uit de door appellant overgelegde hypotheekgegevens, te weten de op 6 november 1996 opgestelde hypotheekofferte en de op 5 maart 1997 opgemaakte hypotheekakte, niet blijkt dat de drie op naam van appellant staande beleggingsportefeuilles onderdeel uitmaken van de door appellant op zijn woning afgesloten hypotheek. In de hypotheekakte en -offerte is weliswaar beschreven dat een beleggingsgirorekening op naam van appellant wordt geopend, die wordt gekoppeld aan de hypothecaire geldlening, en dat de rechten die uit deze rekening voortvloeien aan de bank worden verpand, maar daarbij is geen naam of nummer vermeld van de beleggingsgirorekening of van de beleggingsfondsen. Op het door appellant overgelegde bankafschrift van 7 oktober 2011 met volgnummer 4 van een ‘depotrekening’ eindigend op 297 is geen vermelding van of koppeling met de desbetreffende fondsen opgenomen. Uit dit bankafschrift kan voorts niet worden afgeleid dat de depotrekening de in de hypotheekakte en -offerte bedoelde beleggingsgirorekening is, nog daargelaten dat appellant binnen de gegeven hersteltermijn niet alle afschriften van de depotrekening heeft verstrekt. De stelling van appellant dat de Belastingdienst de beleggingsfondsen ten behoeve van de hypotheek belast in box 1 heeft appellant niet onderbouwd, zodat de Raad hieraan voorbijgaat.
4.9.
Uit 4.8 volgt dat appellant met het overleggen van hypotheekgegevens en één bankafschrift van de depotrekening die eindigt op 297 niet alle waardedocumenten van de drie beleggingsportefeuilles heeft verstrekt waar het bestuur om had gevraagd. Nu appellant dus niet binnen de daarvoor gestelde termijn alle gevraagde gegevens heeft verstrekt en hem dit kan worden verweten, was het bestuur reeds om die reden bevoegd de bijstand met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB met ingang van 24 april 2012 in te trekken. Of appellant de gevraagde bankafschriften tijdig heeft overgelegd, kan gelet hierop in het midden blijven. Hieruit volgt tevens dat de Raad geen aanleiding ziet tot het oproepen en horen van de getuigen waar appellant om heeft verzocht, aangezien deze getuigen volgens appellant alleen iets kunnen verklaren over het overleggen van bankafschriften op 3 mei 2012.
Buitenbehandelingstelling aanvraag (bestreden besluit 3)
4.10.
Appellant heeft aangevoerd dat hij de gevraagde gegevens al in de intrekkings- en terugvorderingsprocedure heeft verstrekt, zodat deze gegevens reeds in het bezit van het bestuur waren ten tijde van de aanvraag van 7 juli 2012.
4.11.
Uit 4.9 volgt dat appellant niet alle gevraagde gegevens in de intrekkings- en terugvorderingsprocedure heeft verstrekt. Daarom slaagt ook deze beroepsgrond niet.
Conclusie
4.12.
Uit 4.1 tot en met 4.3.4 volgt dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor zover het betreft de intrekking en terugvordering over de periode van 26 juli 2011 tot en met 23 april 2012 moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad bestreden besluit 2 wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb in zijn geheel vernietigen. Aansluitend dient te worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst moet worden gegeven. Ter zitting heeft de gemachtigde van het bestuur desgevraagd meegedeeld dat nader onderzoek met betrekking tot de vraag of appellant in periode 2 zijn woonadres had op het uitkeringsadres niet meer zinvol is. Het besluit van 31 mei 2012 zal daarom in zijn geheel worden herroepen. De aangevallen uitspraak zal voor het overige, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
4.13.
Het verzoek om vergoeding van wettelijke rente komt niet voor toewijzing in aanmerking, nu de bestreden besluiten 1 en 3 standhouden en het bestuur tot op heden nog niet tot invordering van het teruggevorderde bedrag is overgegaan.
5. Aanleiding bestaat om het bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 992,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het betreft de intrekking en terugvordering
over de periode van 26 juli 2011 tot en met 23 april 2012;
- vernietigt het besluit van 14 maart 2013 dat ziet op de intrekking en terugvordering over de
periodes van 29 januari 2009 tot en met 31 maart 2011 en van 26 juli 2011 tot en met
23 april 2012;
- herroept het besluit van 31 mei 2012 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het
vernietigde besluit van 14 maart 2013;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
- veroordeelt het bestuur in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 992,-;
- bepaalt dat het bestuur het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 122,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en P.W. van Straalen en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 september 2016.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) L.V. van Donk

HD