1.3.De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om - voor zover hier van belang - bij besluit van 1 oktober 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 januari 2014 (bestreden besluit 1), de bijstand van appellante met ingang van 29 augustus 2010 in te trekken. Tevens heeft het college bij afzonderlijk besluit van 20 januari 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 juni 2014, de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 29 augustus 2010 tot en met 31 augustus 2013 van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 53.115,83. Laatst vermeld besluit is in rechte onaantastbaar geworden. De besluitvorming, voor zover hier van belang, berust op de overweging dat appellante in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting niet aan het college heeft gemeld dat zij vanaf 29 augustus 2010 een gezamenlijke huishouding voerde met M. Doordat appellante niet aan haar inlichtingenverplichting heeft voldaan heeft het college ten onrechte aan haar als zelfstandig subject bijstand verleend.
2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd voor zover het de intrekking van de bijstand over de periode van 30 juli 2013 tot 1 oktober 2013 betreft en dat besluit voor het overige in stand gelaten. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat het college er op goede gronden vanuit is gegaan dat appellante vanaf 29 augustus 2010 met M een gezamenlijke huishouding voerde. Tevens heeft de rechtbank overwogen dat aan die gezamenlijke huishouding een einde is gekomen door het vertrek van M naar het buitenland op 30 juli 2013.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 gekeerd voor zover daarbij de intrekking van de bijstand over de periode van 29 augustus 2010 tot 30 juli 2013 in stand is gelaten. Zij heeft aangevoerd dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij met M een gezamenlijke huishouding voerde. Zij betwist dat M bij haar op het uitkeringsadres zijn hoofdverblijf had.
4. Bij besluit van 21 oktober 2014 heeft het college aan appellante een bestuurlijke boete opgelegd tot een bedrag van € 38.577,54. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij in de periode van 29 augustus 2010 tot 30 juli 2013 een gezamenlijke huishouding voerde met M, zodat aan haar ten onrechte bijstand is verleend. Hierdoor is het college benadeeld tot het hiervoor vermelde bedrag.
5. Bij besluit van 8 april 2015 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 21 oktober 2014 gegrond verklaard en de hoogte van de boete nader vastgesteld op € 8.100,-.
6. Appellante heeft tegen bestreden besluit 2 beroep ingesteld. Tijdens de beroepsprocedure heeft het college bij nader besluit van 12 november 2015 (nader besluit 1) bestreden besluit 2 aangepast en de boete nader vastgesteld op € 6.873,87. Het college heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat het niet melden van de gezamenlijke huishouding een ernstig verwijtbare overtreding van de inlichtingenverplichting inhoudt en dat sprake is van grove schuld. Bij de bepaling van de hoogte van de boete heeft het college voorts rekening gehouden met de financiële omstandigheden van appellante.
7. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 niet-ontvankelijk verklaard en met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep tegen nader besluit 1 ongegrond verklaard, met veroordeling van het college in de proceskosten.
8. Appellante heeft zich tegen aangevallen uitspraak 2 gekeerd voor zover het de ongegrondverklaring van het beroep tegen nader besluit 1 betreft. Zij heeft aangevoerd dat ten onrechte is aangenomen dat zij in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Subsidiair heeft zij aangevoerd dat de hoogte van de boete verder had moeten worden gematigd.
9. Bij besluit van 10 juni 2016 (nader besluit 2) heeft het college nader besluit 1 aangepast en de boete nader vastgesteld op € 2.380,-.
10. De Raad komt tot de volgende beoordeling.