ECLI:NL:CRVB:2016:3382

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 september 2016
Publicatiedatum
14 september 2016
Zaaknummer
15/4728 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering en onrechtmatig verkregen bewijs

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft de herziening van de studiefinanciering van appellante, die door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap als thuiswonende studerende is aangemerkt. De minister had eerder de studiefinanciering herzien op basis van een onderzoek naar de woonsituatie van appellante, uitgevoerd door twee controleurs die zelfstandige zonder personeel (zzp'ers) zijn. De Raad oordeelde dat het onderzoek door onbevoegde controleurs is uitgevoerd, waardoor de bevindingen onrechtmatig verkregen zijn. Dit onrechtmatig verkregen bewijs is ontoelaatbaar, wat betekent dat de minister niet kan steunen op de bevindingen van het rapport. Hierdoor is er onvoldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van de minister dat appellante niet op het juiste adres staat ingeschreven in de basisregistratie personen.

De rechtbank had de beroepen van appellante tegen de besluiten van de minister ongegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep heeft deze beslissing vernietigd. De Raad heeft de beroepen gegrond verklaard en de bestreden besluiten vernietigd wegens strijd met de Algemene wet bestuursrecht. Tevens heeft de Raad de besluiten van 5 juli 2014 en 21 oktober 2014 herroepen, omdat deze besluiten hetzelfde gebrek vertonen. De minister is veroordeeld in de kosten van appellante, die zijn begroot op € 3.472,- voor verleende rechtsbijstand. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

15/4728 WSF, 15/4729 WSF
Datum uitspraak: 14 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
30 juni 2015, 14/7551 en 14/8933 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B. Arabaci, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft verweerschriften ingediend.
De minister heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 augustus 2016. Appellante is vertegenwoordigd door mr. Arabaci. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. P.M.S. Slagter.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 5 juli 2014 heeft de minister de aan appellante toegekende studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) herzien in die zin dat appellante is aangemerkt als thuiswonende studerende. De minister heeft het tegen dat besluit door appellante gemaakte bezwaar bij besluit van 17 oktober 2014 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard
1.2.
Bij besluit van 21 oktober 2014 heeft de minister aan appellante een bestuurlijke boete opgelegd van € 1.084,42. De minister heeft het tegen dat besluit door appellante gemaakte bezwaar bij besluit van 12 december 2014 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellante tegen bestreden besluit 1 en bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3.1.
De minister heeft de bestreden besluiten gebaseerd op het onderzoek naar de woonsituatie van appellante dat twee controleurs in opdracht van de minister hebben verricht. Bij brief van 19 juli 2016 heeft de minister verklaard dat beide controleurs zelfstandige zonder personeel (zzp’er) zijn.
3.2.
Zoals de Raad in zijn uitspraak van 1 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1998, (opnieuw) heeft overwogen is er een voldoende wettelijke grondslag om werknemers van een private partij te belasten met het toezicht op de naleving van artikel 1.5 van de Wsf 2000. In de uitspraak heeft de Raad overwogen dat voor het inschakelen van zzp’ers door een private partij evenwel een onvoldoende wettelijke grondslag aanwezig is. De door het private bedrijf in deze ingeschakelde controleurs waren daarom op het moment van het onderzoek niet bevoegd tot het houden van toezicht op naleving van artikel 1.5 van de Wsf 2000. Nu het onderzoek is uitgevoerd door onbevoegde controleurs zijn de bevindingen van het onderzoek onrechtmatig verkregen en is dit onrechtmatig verkregen bewijs ontoelaatbaar.
3.3.
Aangezien zonder de bevindingen uit de rapportage onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van de minister dat appellante niet woont op het adres waaronder zij in de basisregistratie personen staat ingeschreven, berust het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering.
4. De aangevallen uitspraak komt, nu de rechtbank het motiveringsgebrek niet heeft onderkend, voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad de beroepen gegrond verklaren en de bestreden besluiten vernietigen wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb de besluiten van 5 juli 2014 en 21 oktober 2014 te herroepen, aangezien daaraan hetzelfde gebrek kleeft en, gelet op het tijdsverloop, niet aannemelijk is dat dit gebrek kan worden hersteld.
5. Aanleiding bestaat de minister te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 3.472,- voor verleende rechtsbijstand (2 punten voor de bezwaarschriften, 2 punten voor de beroepschriften, 1 punt voor het hogerberoepschrift en
2 punten voor de zittingen).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de besluiten van 17 oktober 2014 en 12 december 2014;
  • herroept de besluiten van 5 juli 2014 en 21 oktober 2014 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de besluiten van 17 oktober 2014 en 12 december 2014;
  • veroordeelt de minister in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.472,-;
  • bepaalt dat de minister aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 213,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 september 2016.
(getekend) J. Brand
(getekend) D. van Wijk

SS