ECLI:NL:CRVB:2016:3354

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 september 2016
Publicatiedatum
13 september 2016
Zaaknummer
14-5289 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitsluiting van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand voor jongere partner met studiefinanciering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uitsluiting van bijstand voor de echtgenote van appellant. De echtgenote, geboren in 1990, is jonger dan 27 jaar, volgt een voltijd universitaire studie en heeft aanspraak op studiefinanciering in de vorm van een lening. Appellant ontving een uitkering op grond van de Ziektewet en heeft bijstand aangevraagd op 10 september 2013. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft de aanvraag afgewezen, omdat de echtgenote van appellant wordt aangemerkt als niet-rechthebbende partner op basis van artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, ten eerste, van de Wet werk en bijstand (WWB). De Raad heeft vastgesteld dat de echtgenote van appellant, ondanks haar religieuze bezwaren tegen het betalen van rente, geen recht heeft op bijstand omdat zij in aanmerking komt voor studiefinanciering. De Raad heeft het beroep van appellant op de vrijheid van godsdienst, zoals neergelegd in artikel 9 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, niet gehonoreerd, omdat de verplichting tot het betalen van rente in dit geval niet in strijd is met de WWB. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank Amsterdam bevestigd, waarin het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond werd verklaard.

Uitspraak

14/5289 WWB
Datum uitspraak: 6 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 augustus 2014, 14/1119 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T.H.S.P. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Jonge. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. Mulders.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is gehuwd met [B.] (B), geboren [in] 1990, en ontving ten tijde in geding een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) van € 982,71 netto per maand.
B volgde ten tijde in geding een voltijds universitaire studie en heeft tot 1 september 2013 studiefinanciering ingevolge de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) ontvangen in de vorm van een prestatiebeurs. Met ingang van laatstgenoemde datum heeft B alleen aanspraak op studiefinanciering in de vorm van een rentedragende lening, maar zij heeft ervan afgezien om hiervan gebruik te maken.
1.2.
Appellant heeft zich op 10 september 2013 gemeld om (aanvullende) bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aan te vragen en de aanvraag op 10 oktober 2013 ingediend.
1.3.
Bij besluit van 8 november 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 januari 2014 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant en zijn echtgenote afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat B op grond van artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, ten eerste, van de WWB geen recht heeft op bijstand en wordt aangemerkt als niet-rechthebbende partner. B is jonger dan 27 jaar, volgt een studie en heeft aanspraak op studiefinanciering in de vorm van een lening bij de Dienst Uitvoering Onderwijs van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (DUO). De omstandigheid dat B op religieuze gronden geen lening wil afsluiten, doet hier niet aan af. Aangezien het inkomen van appellant hoger is dan de bijstandsnorm voor een alleenstaande verhoogd met een toeslag van 20%, heeft appellant geen recht op bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft appellant zich, samengevat, beroepen op de vrijheid van godsdienst zoals neergelegd in
artikel 9 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Hij heeft aangevoerd dat zijn echtgenote vanwege haar religie geen rentedragende lening op grond van de Wsf 2000 kan afsluiten, aangezien appellant en zijn echtgenote beiden moslim zijn en hun geloofsovertuiging een verbod op het betalen en ontvangen van rente kent. Omdat de toepassing van artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, ten eerste, van de WWB de vrijheid van godsdienst van B beperkt, dient dit artikel hier buiten toepassing te worden gelaten en moet aan appellant bijstand naar de norm voor gehuwden worden toegekend in aanvulling op zijn ZW-uitkering.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 10 september 2013, de datum waarop appellant zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen, tot en met 8 november 2013, de datum van het afwijzingsbesluit.
4.2.
Ingevolge artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, ten eerste, van de WWB heeft geen recht op algemene bijstand degene die jonger is dan 27 jaar en uit ’s Rijks kas bezoldigd onderwijs kan volgen en in verband daarmee aanspraak heeft op studiefinanciering op grond van de Wsf 2000.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat B onder de omschrijving van artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, ten eerste, van de WWB valt en dat zij op grond daarvan uitgesloten is van het recht op bijstand. Tussen partijen is verder niet in geschil dat appellant en B met het naleven van het verbod op het betalen van rente uiting geven aan hun geloofsovertuiging.
4.4.
De voor B aan de aanspraak op studiefinanciering verbonden verplichting tot het betalen van rente houdt verband met de toepassing van de Wsf 2000. Indien deze verplichting tot het betalen van rente ten aanzien van B in strijd zou komen met het recht op vrijheid van godsdienst zoals neergelegd in artikel 9 van het EVRM, ligt het op de weg van het bestuursorgaan dat belast is met de uitvoering van de wettelijke regeling die de betaling van rente bepaalt, in dit geval de DUO, recht te doen aan artikel 9 van het EVRM. De vraag of het recht op vrijheid van godsdienst van B is geschonden, kan daarom in het kader van de WWB buiten beschouwing blijven.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het college terecht en op juiste gronden toepassing heeft gegeven aan de in artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, ten eerste, van de WWB neergelegde uitsluitingsgrond. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en G.M.G. Hink en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 september 2016.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) M.S. Spek

HD