ECLI:NL:CRVB:2016:335

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 januari 2016
Publicatiedatum
27 januari 2016
Zaaknummer
14/3426 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de onterecht in mindering gebrachte personeelslening op de vergoeding voor niet opgenomen vakantiedagen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant, die in dienst was van een werkgever die in faillissement was verklaard, had een aanvraag ingediend bij het Uwv voor de overname van betalingsverplichtingen op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv had een personeelslening van de appellant ten onrechte in mindering gebracht op de vergoeding voor niet opgenomen vakantiedagen. De Raad oordeelde dat de afspraken tussen de appellant en de werkgever, die in december 2012 waren gemaakt, inhielden dat de personeelslening verrekend moest worden met de openstaande vakantiedagen. De Raad stelde vast dat het Uwv deze verplichting van de werkgever diende over te nemen, en dat de in mindering gebrachte personeelslening niet correct was. De Raad vernietigde de eerdere besluiten van het Uwv en oordeelde dat het bedrag van de personeelslening alsnog aan de appellant moest worden uitbetaald, inclusief wettelijke rente. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellant.

Uitspraak

14/3426 WW en 15/5160 WW
Datum uitspraak: 27 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
6 mei 2014, 13/6563 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.M.C. Garthoff hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, een vraag van de Raad beantwoord en op 30 juni 2015 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Appellant heeft zijn zienswijze gegeven op de nieuwe beslissing op bezwaar.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 december 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. D.M.C. Kooijman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk vanaf 1 november 2009 in dienst van [werkgever] ([werkgever]). Bij vonnis van de rechtbank Arnhem van 29 januari 2013 is [werkgever] in staat van faillissement verklaard. Bij brief van 31 januari 2013 heeft de curator de arbeidsovereenkomst van appellant opgezegd. Op 4 februari 2013 heeft appellant bij het Uwv een aanvraag overname betalingsverplichtingen op grond van hoofstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) ingediend.
1.2.
Bij besluit van 6 mei 2013 heeft het Uwv appellant een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW toegekend. Het Uwv heeft aan appellant toegekend een bedrag van € 8.852,53 aan loon over de periode van 1 januari 2013 tot en met 28 februari 2013, een bedrag van
€ 3.604,60 aan vakantiegeld over de periode van 1 juni 2012 tot en met 28 februari 2013 en een bedrag van € 6.480,22 ter zake van niet opgenomen vakantiedagen over de periode van
1 maart 2012 tot en met 28 februari 2013. In totaal is een bedrag van € 18.937,35 toegekend. Daarop heeft het Uwv een bedrag van € 4.316,90 ter zake van een personeelslening in mindering gebracht.
1.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Dat bezwaar was gericht tegen het in mindering brengen van de personeelslening op de hoofdstuk IV-uitkering en tegen de weigering om ATV-uren te vergoeden.
1.4.
Bij besluit van 16 september 2013 (bestreden besluit I) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard. Volgens het Uwv is uit de hem ter beschikking staande gegevens niet gebleken dat de personeelslening was afgelost. Daarom achtte het Uwv zich gehouden om de lening te verrekenen met het tegoed aan uitkering wegens betalingsonmacht. Het Uwv heeft de weigering om ATV-uren te vergoeden gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Met betrekking tot de personeelslening heeft de rechtbank appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat geen sprake meer was van een openstaande vordering en dat, voor zover er (nog) een vordering mocht bestaan, deze niet opeisbaar was. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om appellant in aanmerking te brengen voor vergoeding van ATV-uren.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt ter zake van de personeelslening en de vergoeding van ATV-uren gehandhaafd. Volgens appellant heeft het Uwv de personeelslening niet in mindering mogen brengen op de hoofdstuk IV-uitkering, primair omdat geen sprake was van een nog openstaande vordering en subsidiair omdat het Uwv verplicht was om de tussen hem en [werkgever] gemaakte afspraken, inhoudende dat de personeelslening wordt verrekend met openstaande vakantiedagen, na te komen.
3.2.
Bij het besluit van 30 juni 2015 (bestreden besluit II) heeft het Uwv het bezwaar van appellant alsnog gegrond verklaard voor zover dat betrekking heeft op het overnemen van ATV-uren. Het Uwv heeft, onder toepassing van het arrest Regeling (arrest van het Hof van Justitie EG van 14 juli 1998, nr. C-125/97), besloten om over de periode van 2 november 2012 tot en met 31 januari 2013 in totaal 26,01 ATV-uren over te nemen tegen een uurloon van € 30,36, zodat aan ATV-uren in totaal € 789,66 wordt vergoed. Het Uwv heeft dit bedrag inclusief wettelijke rente aan appellant uitbetaald.
3.3.
In hoger beroep heeft het Uwv staande gehouden dat de personeelslening in mindering moet worden gebracht op de hoofdstuk IV-uitkering.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met bestreden besluit II is het Uwv alsnog geheel tegemoet gekomen aan het bezwaar van appellant dat zijn ATV-uren ten onrechte niet waren overgenomen. Als gevolg van bestreden besluit II moet bestreden besluit I worden vernietigd evenals de aangevallen uitspraak waarbij bestreden besluit I ten onrechte in stand is gelaten. Bestreden besluit II wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken. Zodoende resteert de vraag of de personeelslening terecht in mindering is gebracht op de hoofdstuk IV-uitkering van appellant.
4.2.
Vast staat dat [werkgever] een vordering had op appellant uit hoofde van een personeelslening van € 4.316,90 en dat [werkgever] en appellant in december 2012 zijn overeengekomen dat deze lening geheel zou worden verrekend met nog openstaande vakantiedagen. Van de 417,3 vakantie-uren die appellant nog tegoed had zouden er 145 worden afgeschreven.
4.3.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn primaire standpunt dat van een openstaande vordering geen sprake meer was. Uit de administratie van [werkgever] is gebleken dat aan de in december 2012 gemaakte afspraken feitelijk geen uitvoering is gegeven. Appellant heeft dat ter zitting ook erkend. Het enkele feit dat appellant met [werkgever] had afgesproken dat de lening zou worden verrekend met niet genoten vakantiedagen, betekent niet dat de vordering was voldaan.
4.4.
Appellant wordt wel gevolgd in zijn subsidiaire standpunt dat het Uwv gehouden was om de verplichting van [werkgever], om de personeelslening te verrekenen met openstaande vakantiedagen, over te nemen. In hoofdstuk IV van de WW is geregeld dat het Uwv in geval van betalingsonmacht van de werkgever de uit de dienstbetrekking voortvloeiende verplichtingen overneemt die de werkgever heeft tegenover zijn werknemer. Als uitgangspunt geldt dat de door het Uwv over te nemen verplichtingen worden bepaald door wat de werkgever en de werknemer in hun rechtsverhouding waren overeengekomen of wat uit het burgerlijk recht ten aanzien van die rechtsverhouding voortvloeit (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad 9 april 2014; ECLI:NL:CRVB:2014:1243). Op grond van de in december 2012 tussen appellant en [werkgever] gemaakte afspraken was [werkgever] verplicht de personeelslening geheel te verrekenen met nog openstaande vakantiedagen van appellant. Het Uwv is gehouden deze uit de dienstbetrekking voortvloeiende verplichting na te komen jegens appellant. Dit betekent dat de met de personeelslening te verrekenen vakantiedagen volledig kunnen en, gelet op het hiervoor genoemde arrest Regeling, ook moeten worden toegerekend aan de periode vóór 1 maart 2012. Het Uwv heeft de personeelslening dan ook ten onrechte in mindering gebracht op de vergoeding aan niet opgenomen vakantiedagen over de periode van 1 maart 2012 tot en met 28 februari 2013.
4.5.
Uit hetgeen onder 4.2 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat ook het beroep van appellant tegen bestreden besluit II gegrond moet worden verklaard, dat bestreden besluit II moet worden vernietigd voor zover daarbij het bezwaar van appellant niet gegrond is verklaard en dat het besluit van 6 mei 2013 moet worden herroepen voor zover daarbij de personeelslening van € 4.316,90 in mindering is gebracht op de hoofdstuk IV-uitkering. Dit betekent dat dit bedrag alsnog door het Uwv aan appellant moet worden uitbetaald, te vermeerderen met de wettelijke rente.
5. Er bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 992,- in beroep en € 992,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, totaal € 1.984,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 16 september 2013;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 30 juni 2015 gegrond;
  • vernietigt het besluit van 30 juni 2015 voor zover het bezwaar van appellant ongegrond is verklaard;
  • herroept het besluit van 6 mei 2013 voor zover de personeelslening in mindering is gebracht op de hoofdstuk IV-uitkering en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente als omschreven in 4.5 toe;
  • veroordeelt het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 1.984,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun als voorzitter en C.C.W. Lange en
A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2016.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) W. de Braal
UM