ECLI:NL:CRVB:2016:3346

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 september 2016
Publicatiedatum
9 september 2016
Zaaknummer
15-3349
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en loongerelateerde WGA-uitkering na faillissement van de werkgever

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellante, die als [naam functie] werkzaam was bij [naam werkgeefster], had zich ziek gemeld en verzocht om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij het Uwv had vastgesteld dat appellante op de datum in geding, 11 januari 2014, niet arbeidsongeschikt was. De Raad oordeelt dat werkgeefster als belanghebbende moet worden beschouwd, ook al verkeerde zij in faillissement. De Raad concludeert dat de primaire verzekeringsarts op 30 januari 2014 heeft vastgesteld dat appellante op de datum in geding geen benutbare mogelijkheden had, wat betekent dat haar mate van arbeidsongeschiktheid op die datum 100% bedraagt. Hierdoor komt appellante in aanmerking voor een loongerelateerde WGA-uitkering. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en het bestreden besluit van het Uwv, en veroordeelt het Uwv tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan appellante.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
27 maart 2015, 14/10682 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Heek hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juli 2016. Voor appellante is
mr. Heek verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is als [naam functie] voor 26 uur per week werkzaam geweest bij [naam werkgeefster] (werkgeefster). Zij heeft zich op 3 maart 2011 ziek gemeld met pijnklachten in het rechterbeen en onderbuik, die het gevolg zijn van een tijdens een catheterisatie opgelopen zenuwbeschadiging. Naar aanleiding van haar aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft een verzekeringsarts van het Uwv appellante op 4 december 2012 onderzocht. Dit onderzoek heeft ertoe geleid dat aan de werkgever van appellante een loonsanctie is opgelegd.
1.2.
In het kader van de einde-wachttijd-beoordeling na afloop van de loonsanctie heeft een verzekeringsarts van het Uwv op 30 januari 2014 gerapporteerd dat appellante ten tijde van het onderzoek een intensief revalidatietraject volgde, naar verwachting tot 28 februari 2014, waarna verdere behandeling door een psychisch hulpverlener is voorzien. Appellante is beperkt voor zware fysieke belasting. Verder dient zware belasting van de nek en de handen vermeden te worden, rekening houdend met aandoeningen van de cervicale wervelkolom en de handen. Voorts dienen veelvuldige deadlines, productiepieken en een hoog handelingstempo vermeden te worden. In verband met medicatie mag appellante geen gevaarlijke machines bedienen. Ten slotte zijn er op energetische gronden beperkingen voor werktijden (geen avond- of nachtdiensten en een duurbeperking tot vier uur per dag/twintig uur per week). Op het moment van de beoordeling beschikte appellante volgens de verzekeringsarts niet over benutbare mogelijkheden, echter vanaf 1 maart 2014 beschikte zij in verband met het beëindigen van de revalidatietherapie wel over benutbare mogelijkheden. De met ingang van 1 maart 2014 voor appellante in aanmerking te nemen beperkingen zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 30 januari 2014. Arbeidskundig onderzoek heeft vervolgens uitgewezen dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 11 maart 2014 moet worden vastgesteld op 80,68%.
1.3.
Bij besluit van 25 februari 2014 heeft het Uwv op basis van de in 1.2 vermelde rapporten van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige vastgesteld dat appellante met ingang van
11 januari 2014 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA. Tegen dit besluit heeft ConvalSense B.V., namens werkgeefster, bezwaar gemaakt en een arts gemachtigd tot het voeren van de procedure. Vast is komen te staan dat werkgeefster ten tijde van het maken van het bezwaar in staat van faillissement verkeerde. Bij e-mailbericht van 28 april 2014 heeft de arts-gemachtigde het Uwv een schrijven van 28 april 2014 doen toekomen waarin namens de curator de gronden van het bezwaar tegen het besluit van
25 februari 2014 worden ingediend.
1.4.
Naar aanleiding van het bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv mede op basis van informatie van de behandelende artsen van appellante op
6 augustus 2014 gerapporteerd dat de belastbaarheid van appellante beter is dan door de primaire verzekeringsarts werd aangenomen. Behoudens de in verband met medicatiegebruik voor persoonlijk risico aangenomen beperking is er sprake van één normale psychische belastbaarheid. Ook is er geen reden het zitten tot een half uur aan een beperkt te houden. Omdat de toestand van appellante inmiddels is verbeterd is er tevens aanleiding de urenbeperking terug te brengen tot twee uur per dag/dertig uur per week. De aldus gewijzigde belastbaarheid van appellante is vastgelegd in een FML van 6 augustus 2014, die geldt vanaf 30 januari 2014.
1.5.
Uitgaande van deze FML heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv op 2 oktober 2014 gerapporteerd dat appellante geschikt kan worden geacht voor haar maatgevende arbeid, zodat de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van
11 januari 2014 moet worden vastgesteld op minder dan 35%. Daarop heeft het Uwv het bezwaar bij besluit van 15 oktober 2014 (bestreden besluit) gegrond verklaard. Omdat aan appellante ten onrechte met ingang van 11 januari 2014 een loongerelateerde uitkering is toegekend, heeft het Uwv appellante te kennen gegeven dat deze uitkering (bij een ongewijzigde situatie) met ingang van de datum einde loongerelateerde uitkering,
11 maart 2017, zal worden ingetrokken.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Het Uwv heeft het bezwaar van de als eigenrisicodrager aan te merken werkgeefster terecht ontvankelijk verklaard. De stelling van appellante dat werkgeefster sinds december 2013 failliet is en daarom geen belanghebbende is, is niet gestaafd met verifieerbare gegevens en heeft de rechtbank als onvoldoende onderbouwd gepasseerd.
2.2.
De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv onderschreven dat appellante op de in geding zijnde datum, 11 januari 2014, in staat moest worden geacht haar maatgevende arbeid te verrichten. Er zijn geen redenen om te oordelen dat het medisch onderzoek onjuist of onzorgvuldig is verlopen of dat de beperkingen van appellante niet juist zijn vastgelegd in de FML. Appellante heeft in bezwaar noch in beroep medische gegevens in het geding gebracht die twijfel doen rijzen over de juistheid van de FML. Ten slotte heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd waarom appellante, op basis van de in bezwaar aangepaste FML, op de datum in geding is staat moest worden geacht haar maatgevende arbeid te verrichten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante zich in de eerste plaats gericht tegen het door de rechtbank ambtshalve gegeven oordeel dat in de omstandigheid dat werkgeefster ten tijde van de indiening van haar bezwaar in faillissement verkeerde en het bezwaar niet door de curator is ingediend, geen reden is gelegen om tot het oordeel te komen dat het bezwaar
niet-ontvankelijk is.
3.2.
Voorts heeft appellante haar standpunt herhaald dat het Uwv bij het bestreden besluit ten onrechte heeft beslist dat appellante op en na 11 januari 2014 niet arbeidsongeschikt is in de zin van de Wet WIA. De rechtbank is er, in navolging van het Uwv, ten onrechte aan voorbij gegaan dat appellante ten tijde van de datum in geding drie maal per week een poliklinische revalidatiebehandeling van twee tot twee-en-een-half uur uur per dag onderging, en daarnaast een dagelijkse rustbehoefte had van twee-en-een-half uur. Deze behandeling en de daarmee gepaard gaande rustbehoefte zijn niet te verenigen met het arbeidspatroon in de maatgevende functie van vijf dagen per week, zes uur per dag.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voorop moet worden gesteld dat werkgeefster als (categoraal) belanghebbende bij het besluit van 25 februari 2014 moet worden beschouwd. Dit belang gaat door het faillissement niet verloren, zij het dat met ingang van het faillissement de behartiging hiervan aan de curator is voorbehouden.
4.2.
Het Uwv heeft ter zitting desgevraagd te kennen gegeven dat het naar aanleiding van het door ConvalSense ingediende bezwaarschrift geen aanleiding heeft gezien gebruik te maken van de hem in artikel 2.1, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht toekomende bevoegdheid van de gemachtigde een schriftelijke machtiging te vragen. Zoals het Uwv ter zitting heeft verklaard heeft hiertoe bijgedragen dat het Uwv bekend was met de door ConvalSense gemachtigde arts. Voorts blijkt uit de bij de in 1.3 vermelde e-mail gevoegde brief dat de arts-gemachtigde feitelijk de bezwaarprocedure heeft gevoerd en blijkt uit aanhef van die brief dat hij dit namens de curator heeft gedaan. Tegen deze gang van zaken heeft appellante zich in bezwaar noch in beroep verzet. Omdat ook overigens niet is gebleken dat de arts-gemachtigde niet louter zou zijn opgetreden namens de curator, is er geen aanleiding het oordeel van de rechtbank dat het bezwaar ontvankelijk is niet te volgen.
4.3.
De rechtbank is er terecht vanuit gegaan dat de datum in geding moet worden bepaald op 11 januari 2014, maar heeft ten onrechte het (impliciete) standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd dat voor de belastbaarheid van appellante op deze datum de FML van 6 augustus 2014 bepalend is. Zoals in deze FML zelf is vermeld is deze geldig vanaf
30 januari 2014 en bevat deze FML een aanscherping van de door de primaire verzekeringsarts op 30 januari 2014 vastgestelde belastbaarheid die blijkens het rapport van de primaire verzekeringsarts eerst vanaf 1 maart 2014 geldt. Uit het rapport van de primaire verzekeringsarts blijkt dat hij voor deze datum als uitgangspunt voor de arbeidskundige beoordeling heeft gekozen, omdat hij verwachtte dat dan de in 1.2 vermelde revalidatiebehandeling van appellante zou zijn voltooid. Tot dat moment, en dus op de datum in geding, had appellante volgens de primaire verzekeringsarts geen benutbare mogelijkheden en kon worden afgezien van een arbeidskundige beoordeling. In zijn rapport van 6 augustus 2014 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep dit niet onderkend. Uit de bewoordingen en de strekking van dit rapport en uit de aangepaste FML blijkt dat deze niet mede betrekking hebben op de datum in geding.
4.4.
Het door het Uwv in hoger beroep ingediende rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 augustus 2015 is geen aanleiding voor een ander oordeel. In dit rapport heeft deze arts te kennen gegeven dat de primaire verzekeringsarts heeft miskend dat appellante geen dagbehandeling, maar een poliklinische revalidatie heeft gevolgd, waarvoor zij rond de datum in geding nog kortdurend enkele keren per week de poli van het revalidatiecentrum heeft bezocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen reden gezien om op basis van de gemelde rustbehoefte van twee uur per dag de in bezwaar wegens het polibezoek toegekende urenbeperking verder te beperken dan zes uur per dag werken.
4.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft niet inzichtelijk gemaakt op grond van welke gegevens hij tot relativering van de door de primaire verzekeringsarts aangenomen intensiteit van de door appellante op de datum in geding nog gevolgde revalidatiebehandeling is gekomen. Daarentegen heeft appellante in hoger beroep een brief van de revalidatiearts van 30 juni 2016 overgelegd, waarin deze te kennen geeft dat appellante tot 28 februari 2014 een intensief revalidatieprogramma heeft gevolgd, waarvoor zij meerdere dagdelen per week naar het revalidatiecentrum kwam en opdrachten kreeg voor oefeningen thuis.
4.6.
Wat in 4.3 tot en met 4.5 is overwogen leidt de Raad tot het oordeel dat het rapport van de primaire verzekeringsarts van 30 januari 2014 en de FML van deze datum een juiste afspiegeling zijn van de belastbaarheid van appellante op de datum in geding. Zoals uit het rapport blijkt had appellante op 11 januari 2014 geen benutbare mogelijkheden, zodat haar mate van arbeidsongeschiktheid op die datum 100% bedraagt en appellante op die grond, zoals in het primaire besluit van 25 februari 2014 is terecht is bepaald, in aanmerking komt voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA. Dit heeft tot gevolg dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit moeten worden vernietigd.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de door appellante in beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten. Deze worden begroot op € 1984,-.
6. Voorts dient het Uwv appellante het door haar in beroep en hoger beroep betaalde griffiegeld ten bedrage van € 168,- te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • verklaart het bezwaar van werkgeefster ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv tot vergoeding van de in door appellante in beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1984,-;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaald griffierecht ten bedrage van € 168,- aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en R.E. Bakker en
H. van Leeuwen als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 september 2016.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) G.J. van Gendt

SS