ECLI:NL:CRVB:2016:3343

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 september 2016
Publicatiedatum
9 september 2016
Zaaknummer
14-1877 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonsanctie en re-integratieverplichtingen in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft een loonsanctie die aan appellante, een werkgever, was opgelegd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) vanwege vermeende tekortkomingen in de re-integratie-inspanningen van een werkneemster die lijdt aan de ziekte van Crohn. De werkneemster was op 15 januari 2001 in dienst getreden en had zich op 30 augustus 2010 opnieuw ziek gemeld. Het Uwv had in 2012 besloten om de behandeling van de WIA-aanvraag van de werkneemster op te schorten, omdat de werkgever niet aan de re-integratieverplichtingen had voldaan. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het Uwv handhaafde zijn beslissingen, wat leidde tot een rechtszaak.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, maar in hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld dat het Uwv onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de stelling dat appellante tekort is geschoten in haar re-integratie-inspanningen. De Raad concludeerde dat appellante niet te laat met de juiste middelen aan de re-integratie van de werkneemster heeft gewerkt en dat de opgelegde loonsanctie onterecht was. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en de besluiten van het Uwv herroepen, waardoor de loondoorbetalingsverplichting van appellante na de verplichte periode verviel. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de kosten van appellante, die in totaal € 1.984,- bedroegen.

Uitspraak

14/1877 WIA
Datum uitspraak: 7 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 17 februari 2014, 13/842 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.L.A.M. van Os, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juli 2016. Appellante en mr. Van Os zijn, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
[naam werkneemster] (werkneemster) is op 15 januari 2001 in dienst getreden bij appellante. Zij heeft gedurende 32 uur per week gewerkt als souschef in de keuken. Na een eerdere periode van arbeidsongeschiktheid als gevolg van de bij haar vastgestelde ziekte van Crohn heeft werkneemster zich op 30 augustus 2010 opnieuw bij appellante ziek gemeld. Met een door haar op 11 juni 2012 getekend formulier heeft zij het Uwv gevraagd haar in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2.
Bij besluit 1 van 26 juli 2012 heeft het Uwv de behandeling van de WIA-aanvraag opgeschort, omdat bij de beoordeling van de aanvraag is gebleken dat appellante niet alle verplichtingen tot re-integratie van werkneemster is nagekomen. De periode waarin werkneemster tijdens ziekte recht heeft op loon wordt verlengd om appellante de tijd te geven haar tekortkoming te herstellen.
1.3.
Bij besluit 2 van 26 juli 2012 heeft het Uwv bepaald dat appellante, omdat zij niet aan haar re-integratieverplichtingen heeft voldaan, het loon van werkneemster moet doorbetalen tot 26 augustus 2013. In dit besluit wordt verwezen naar een rapport van een arbeidsdeskundige van 24 juli 2012, waarin is uiteengezet dat appellante “het verkeerde aan re-integratie heeft gedaan”. Haar wordt verweten dat zij de re-integratie in het zogenoemde spoor 2 niet tijdig of niet adequaat heeft opgepakt. Volgens de arbeidsdeskundige kan appellante haar tekortkoming herstellen door alsnog een adequaat spoor 2-traject voort te zetten en af te ronden.
1.4.
Appellante heeft tegen de besluiten van 26 juli 2012 bezwaar gemaakt. Bij besluit van
21 december 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren ongegrond verklaard en zijn beslissingen gehandhaafd om de WIA-aanvraag op te schorten en aan appellante een zogenoemde loonsanctie op te leggen. Aan het bestreden besluit ligt een rapport ten grondslag van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 28 november 2012, waarin deze onder meer als zijn opvatting heeft gegeven dat appellante veel te laat heeft onderkend dat het eigen werk voor werkneemster te belastend was en daardoor spoor 2 te laat heeft ingezet.
2. Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank staat vast dat geen sprake is van een bevredigend re-integratieresultaat, omdat appellante aan het einde van de verplichte loondoorbetalingsperiode niet werkzaam was. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv zich bij de beoordeling van de re-integratie-inspanningen van appellante terecht op het standpunt heeft gesteld dat die onvoldoende zijn geweest zonder dat daarvoor een deugdelijke grond was. De rechtbank heeft het Uwv gevolgd in zijn standpunt dat ten tijde van de eerstejaarsevaluatie al geconcludeerd had kunnen worden dat werkneemster voor haar eigen werk niet geschikt was en dat toen met spoor 2 gestart had moeten worden.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep erop gewezen dat de ziekte van Crohn een grillig verloop heeft en niet meebrengt dat zij structureel niet geschikt is voor haar eigen werk van souschef. Omdat een verzekeringsarts in juli 2012 nog heeft gesteld dat de bedrijfsarts van appellante de functionele mogelijkheden van werkneemster goed heeft ingeschat, is niet te begrijpen dat de rechtbank het Uwv heeft gevolgd in het standpunt dat spoor 2 al in 2011 ingezet had moeten worden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 25, negende lid, van de Wet WIA, voor zover hier van belang, luidt als volgt:
“Indien bij de behandeling van de aanvraag, bedoeld in artikel 64 en de beoordeling, bedoeld in artikel 65 blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond (…) onvoldoende
reïntegratie-inspanningen heeft verricht, verlengt het Uwv het tijdvak gedurende welke de verzekerde jegens die werkgever recht heeft op loon op grond van artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (…), opdat de werkgever zijn tekortkoming ten aanzien van de bedoelde (….) reïntegratie-inspanningen kan herstellen. Het tijdvak bedoeld in de eerste zin, is ten hoogste 52 weken.”
4.2.
Ingevolge artikel 65 van de Wet WIA, voor zover hier van belang, beoordeelt het Uwv of de werkgever en de verzekerde in redelijkheid hebben kunnen komen tot de
re-integratie-inspanningen, die zijn verricht.
4.3.
Artikel 7:658a, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek luidt – voor zover van belang – sinds 29 december 2005 als volgt:
“De werkgever bevordert ten aanzien van de werknemer die in verband met ongeschiktheid ten gevolge van ziekte verhinderd is de bedongen arbeid te verrichten, de inschakeling in de arbeid in zijn bedrijf. Indien vaststaat dat de eigen arbeid niet meer kan worden verricht en in het bedrijf van de werkgever geen andere passende arbeid voorhanden is, bevordert de werkgever, gedurende het tijdvak waarin de werknemer jegens hem recht op loon heeft op grond van artikel 629, artikel 71a, negende lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering of artikel 25, negende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, de inschakeling van de werknemer in voor hem passende arbeid in het bedrijf van een andere werkgever.”
4.4.
In de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Besluit van 3 december 2002, Stcrt. 2002, 236, gewijzigd bij besluit van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 224, Beleidsregels) heeft het Uwv een inhoudelijk kader neergelegd voor de beoordeling van de vraag of de werkgever en de werknemer in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Blijkens de Beleidsregels staat bij de beoordeling het bereikte resultaat voorop. Als een bevredigend resultaat is bereikt, is volgens het beoordelingskader voldaan aan de wettelijke eis dat de werkgever en de werknemer in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Van een bevredigend resultaat is sprake als gekomen is tot een (gedeeltelijke) werkhervatting, die aansluit bij de resterende functionele mogelijkheden van de werknemer. Indien het Uwv het resultaat niet bevredigend acht, zal volgens de Beleidsregels bij de beoordeling worden ingezoomd op wat door de werkgever en de werknemer daadwerkelijk is ondernomen.
4.5.
Een besluit tot oplegging van een loonsanctie is een door het Uwv ambtshalve genomen besluit met een voor de werkgever belastend karakter. Op grond van vaste rechtspraak, bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2015:861, dient het Uwv aannemelijk te maken dat de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en daarbij gemotiveerd uiteen te zetten dat dit zonder deugdelijke grond is geschied.
4.6.
Uit de gedingstukken is af te leiden dat werkneemster na haar ziekmelding in 2010 haar werkzaamheden als souschef gedeeltelijk heeft hervat en na een periode waarin zij 20 uur per week heeft gewerkt met ingang van 24 oktober 2011 haar werkuren heeft uitgebreid naar
24 uur per week. Bij de urenopbouw is voor de bedrijfsarts van appellante leidend geweest dat de behandelend internist hem bij brief van 9 september 2010 had laten weten dat het op dat moment met de ernst van de ziekte van Crohn wel meeviel en dat hij de prognose gunstig achtte ondanks het feit dat sprake is van een chronische aandoening. De internist had werkneemster werk- en leefregels gegeven die erop neerkomen dat zij in haar vrije tijd voldoende rust moet nemen als zij haar werk als kok goed wil doen. Als doel van de
re-integratie hebben appellante en werkneemster geformuleerd: volledige werkhervatting in de eigen functie. In oktober 2011 heeft de bedrijfsarts opgemerkt dat het voor hem nog wel een vraag is of een duurzame werkhervatting in een volledig aantal uren realiseerbaar is.
4.7.
In maart 2012 heeft werkneemster aan appellante en de bedrijfsarts kenbaar gemaakt dat zij rugklachten had. Dit heeft ertoe geleid dat het aantal werkuren met ingang van
19 maart 2012 is teruggebracht naar zestien uur per week. Op 26 maart 2012 is werkneemster volledig uitgevallen.
4.8.
Volgens de Beleidsregels is sprake van een bevredigend resultaat van de
re-integratie-inspanningen als de werknemer tegen het einde van de verplichte loondoorbetalingsperiode is ingeschakeld in arbeid met een loonwaarde van ten minste 65% van het loon dat voor de ziekte werd verdiend en de werkhervatting een structureel karakter heeft. De rechtbank heeft terecht als uitgangspunt genomen dat het Uwv kon toekomen aan een beoordeling van de re-integratie-inspanningen. Niet in geschil is immers dat werkneemster op het moment van de beoordeling van de re-integratie-inspanningen door het Uwv niet in arbeid had hervat.
4.9.
Op grond van paragraaf 5 van de Beleidsregels hanteert het Uwv de stelregel dat bij de eerstejaarsevaluatie (het zogenoemde opschudmoment) “basale keuzes” kunnen – en moeten – worden gemaakt over de re-integratie-inspanningen in het eigen bedrijf of bij een andere werkgever. Als blijkt dat de re-integratie in het eigen bedrijf nog geen voldoende resultaat heeft opgeleverd, mag worden verwacht dat de werkgever en de werknemer – naast de wellicht nog lopende activiteiten voor re-integratie in het eigen bedrijf – tevens voorbereidingen starten met het oog op de re-integratie bij een andere werkgever.
Re-integratie-activiteiten in spoor 2 kunnen volgens de Beleidsregels slechts achterwege blijven als er nog concreet perspectief bestaat op hervatting in het eigen bedrijf.
4.10.
Het Uwv heeft zich primair op het standpunt gesteld dat appellante tekort is geschoten in haar re-integratie-inspanningen omdat niet bij het opschudmoment is besloten tot de inzet van spoor 2. Subsidiair is het Uwv van mening dat appellante niet voortvarend contact met een
re-integratiebedrijf heeft gelegd nadat de inschakeling daarvan haar was geadviseerd.
4.11.
Appellante en werkneemster hebben, blijkens het door beiden getekende formulier, de eerstejaarsevaluatie gedaan op 17 oktober 2011. Van een verwijt van het Uwv dat dit later was dan in de 52ste ziekteweek is niet gebleken. Niet in geschil is dat appellante en werkneemster bij de eerstejaarsevaluatie hebben afgesproken dat werkneemster vanaf
24 oktober 2011 haar werkuren zou uitbreiden naar 24 uur per week, dat zij dit ook daadwerkelijk heeft gedaan en heeft volgehouden tot 19 maart 2012. Ook niet in geschil is dat de loonwaarde van het in uren aangepaste werk meer was dan 65% van een 32 uur per week werkende souschef.
4.12.
De te beantwoorden vraag is of appellante terecht ervan is uitgegaan dat, gelet op de in oktober 2011 bereikte urenomvang, meer en andere re-integratie-instrumenten niet behoefden te worden ingezet. Als immers op het opschudmoment een situatie is bereikt die tegen het einde van de verplichte loondoorbetalingsperiode zou worden aangemerkt als een bevredigend resultaat, kan het Uwv niet in redelijkheid van de werkgever de inzet van meer of andere re-integratie-instrumenten verlangen. Doel van de re-integratie-inspanningen, die het Uwv van de werkgever verlangt, is het voorkomen van een beroep van de werknemer op de Wet WIA. Dat betekent dat het verrichten van die inspanningen wordt gevraagd zodra en zolang met een mogelijke instroom van de werknemer in de WIA rekening moet worden gehouden.
4.13.
Volgens het Uwv was niet te verwachten dat de werkhervatting van werkneemster in haar eigen functie structureel zou zijn. Nieuwe uitval was te verwachten, omdat werkneemster ook al voor augustus 2010 arbeidsongeschikt was geweest en omdat een souschef in hectische omstandigheden werkt. Voor iemand die, zoals werkneemster, niet alleen lijdt aan de ziekte van Crohn maar ook een borderline persoonlijkheidsstoornis heeft, zijn dat volgens het Uwv geen passende werkomstandigheden.
4.14.
In de “RIV-toets in de praktijk”, werkwijzer voor arbeidsdeskundigen en verzekeringsartsen van het Uwv, is in paragraaf 5.2.1 uiteengezet dat structurele werkhervatting betekent dat de werknemer na afloop van de verplichte loondoorbetalingsperiode in de passende arbeid blijft werken, waarbij het uitgangspunt is dat het om een aanstelling voor onbepaalde tijd gaat. Gelet op de door het Uwv ter zitting gegeven toelichting zijn door de arbeidsdeskundige en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geen vraagtekens geplaatst bij de duur van de arbeidsovereenkomst, waarvan de onbepaalde tijd onbetwist is, maar gaat het erom dat het werk voor appellante te zwaar was en dus niet aansloot bij haar functionele mogelijkheden, zoals de verzekeringsarts die later heeft vastgesteld en zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst van 3 juli 2012.
4.15.
Uit de beschikbare gegevens, waaronder de “Medische informatie WIA” en het “Actueel oordeel bij de probleemanalyse WIA” van de bedrijfsarts, blijkt dat niet eerder dan in maart 2012 met de door werkneemster gemelde rugklachten het beeld ontstond dat handhaving van een werkweek van 24 uur niet langer mogelijk was. Tot dat moment was er weliswaar twijfel of werkneemster in staat zou zijn om haar werkweek van 24 uur verder uit te breiden naar de oorspronkelijke 32 uur, maar was een belasting van werkneemster in het eigen werk gedurende 24 uur per week reëel. Voor de opvatting van het Uwv dat te verwachten was dat werkneemster 24 uur werken per week niet vol zou houden, is niet voldoende grond. Niet overtuigend is de verwijzing ter onderbouwing van deze opvatting naar de hectiek in de functie van souschef. Als de hectiek van de werkomstandigheden voor werkneemster een belemmerende factor zou zijn geweest, dan is niet goed te begrijpen dat zij na haar ziekmelding gedurende lange tijd eerst 20 uur per week en later 24 uur per week werkzaam is geweest. Aan het Uwv moet worden toegegeven dat ook de bedrijfsarts bij zijn beschrijving van de functionele beperkingen en arbeidsmogelijkheden van werkneemster in het “Actueel oordeel bij de probleemanalyse WIA” heeft opgenomen dat werkneemster is aangewezen op werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken, maar uit zijn toelichting blijkt niet dat hij werkneemster – anders van voorheen – met die beperking ongeschikt achtte voor haar werk als souschef in dienst van appellante met als taak het (voor)bereiden van de lunch en de specifiek daarbij behorende werkdruk. Daarbij verdient opmerking dat werkneemster haar werk reeds langere tijd verrichtte en uit de informatie van de bedrijfsarts blijkt dat zij ook tijdens een eerdere ziekteperiode van 2008 tot 2010 meestentijds 24 uur van de 32 heeft gewerkt.
4.16.
Uit 4.15 volgt dat het Uwv op onvoldoende grond heeft gesteld dat appellante tekort is geschoten in haar re-integratie-inspanningen omdat zij bij het opschudmoment niet overgegaan is tot activiteiten in spoor 2. Dat betekent dat de vraag moet worden beantwoord of het Uwv appellante terecht traagheid bij de start van spoor 2 heeft verweten.
4.17.
Met de inzet van spoor 2 is een start gemaakt nadat de bedrijfsarts op 15 maart 2012 had geadviseerd het aantal werkuren per week met ingang van 19 maart 2012 terug te brengen naar zestien in verband met de door werkneemster geuite rugklachten bij lang staan en lopen. In de “Bijstelling probleemanalyse WIA” van 15 maart 2012 heeft de bedrijfsarts vermeld dat al afspraken over een arbeidskundig onderzoek zijn gemaakt en dit onderzoek zal moeten uitwijzen of het werk als souschef nog wel past bij de beperkingen. Eveneens op
15 maart 2012 hebben appellante en werkneemster in een “Bijstelling plan van aanpak WIA” vastgelegd dat spoor 2 zal worden ingezet als het advies van de arbeidsdeskundige uitwijst dat dat nodig is.
4.18.
In haar rapport van 19 maart 2012 is arbeidsdeskundige A. van Ekelenburg tot de conclusie gekomen dat werkneemster ongeschikt is voor haar eigen werk en dat er in het bedrijf van appellante geen functies zijn die voor werkneemster geschikt zijn. Van Ekelenburg heeft appellante geadviseerd met werkneemster te spreken over haar mogelijkheden op de arbeidsmarkt en in samenspraak met werkneemster een re-integratiebedrijf te kiezen dat werkneemster verder gaat begeleiden. Dit heeft ertoe geleid dat appellante werkneemster op 27 april 2012 heeft aangemeld bij Picos Reïntegratie B.V. (Picos).
4.19.
Ter zitting heeft het Uwv nader toegelicht dat appellante ruim een maand heeft gewacht met de aanmelding bij Picos en deze vertraging de opgelegde loonsanctie rechtvaardigt. In dit standpunt wordt het Uwv niet gevolgd. Het in 4.17 en 4.18 geschetste tijdsverloop biedt onvoldoende grond voor de stelling dat appellante in de periode tussen de ontvangst van het rapport van Van Ekelenburg en de aanmelding bij Picos niets heeft ondernomen. Ervan uitgaande dat appellante de adviezen van Van Ekelenburg ter harte heeft genomen, heeft zij
– nadat zij en werkneemster het rapport hadden bestudeerd en besproken – samen met werkneemster de aangeraden stappen gezet en werkneemster gevraagd de in het rapport nader omschreven acties te ondernemen om vervolgens te kunnen komen tot een weloverwogen keuze voor het te benaderen re-integratiebedrijf. Uit de “Bijstelling probleemanalyse WIA” en de “Bijstelling plan van aanpak WIA”, beide van 18 april 2012, blijkt dat bij de besluitvorming over de inzet van spoor 2 ook de bedrijfsarts betrokken is geweest. Het Uwv heeft niet aannemelijk gemaakt dat appellante, hoewel zij wellicht had kunnen bewerkstelligen dat de benodigde acties iets sneller op elkaar waren gevolgd, zodanig traag heeft gehandeld dat van tekortschieten in de re-integratieverplichtingen kan worden gesproken.
4.20.
Conclusie is dat niet alleen het primaire standpunt van het Uwv maar ook zijn subsidiaire standpunt niet houdbaar is. Het Uwv heeft op onvoldoende grond gesteld dat appellante te laat met de juiste middelen aan de re-integratie van werkneemster heeft gewerkt. Aan appellante is ten onrechte een loonsanctie opgelegd.
4.21.
Uit 4.20 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit moeten worden vernietigd. De Raad kan zelf in de zaak voorzien door de besluiten van 26 juli 2012 te herroepen. Daarmee valt de loondoorbetalingsverplichting van appellante na de verplichte loondoorbetalingsperiode weg en rust op het Uwv de verplichting om alsnog te beslissen over het al dan niet bestaan van aanspraak op WIA-uitkering van werkneemster per 26 augustus 2012.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van appellante. De kosten van rechtsbijstand worden begroot op € 496,- in bezwaar, € 992,- in beroep en € 496,- in hoger beroep, in totaal € 1.984,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 21 december 2012;
  • herroept de besluiten van 26 juli 2012 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 21 december 2012;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.984,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 803,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.S. van der Kolk en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 september 2016.
(getekend) M. Greebe
(getekend) B. Dogan

UM