ECLI:NL:CRVB:2016:334

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 januari 2016
Publicatiedatum
27 januari 2016
Zaaknummer
14/3434 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting met betrekking tot vermogen in Turkije

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand aan appellante op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante ontving sinds 1 april 2011 bijstand, maar tijdens een onderzoek door de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) werd vastgesteld dat zij niet had voldaan aan haar inlichtingenverplichting. Appellante had in maart 2013 verklaard dat zij naar Turkije was gereisd vanwege het overlijden van haar moeder en dat zij aanspraak maakte op een huis in Turkije. Echter, bij een gesprek op 7 november 2013 kon zij geen bewijsstukken van haar vermogen in Turkije overleggen, ondanks herhaalde verzoeken van de DWI. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft daarop de bijstand van appellante met terugwerkende kracht ingetrokken, omdat niet kon worden vastgesteld of zij recht had op bijstand.

Appellante heeft in hoger beroep betwist dat zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden en heeft aangevoerd dat zij niet over de benodigde documenten beschikte. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellante haar verplichtingen niet is nagekomen. De Raad stelt vast dat appellante niet tijdig heeft gemeld dat zij aanspraak maakte op een erfenis en dat zij geen verifieerbare gegevens heeft overgelegd. De Raad bevestigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard. De Raad concludeert dat de intrekking van de bijstand terecht is gebeurd, omdat appellante niet heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting en het college niet in staat was om haar recht op bijstand vast te stellen.

Uitspraak

14/3434 WWB
Datum uitspraak: 26 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 14 mei 2014, 14/2084 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.P. Dayala, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken in het geding gebracht.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2015. Voor appellante is
mr. R.A. Dayala verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. J.M. Boegborn.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 1 april 2011 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
In het kader van een onderzoek van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand, heeft een medewerker van de DWI op 4 maart 2013 een gesprek met appellante gevoerd. Tijdens het gesprek heeft appellante desgevraagd de stempels in haar paspoort verklaard met de mededeling dat zij naar Turkije was gereisd omdat haar moeder op 11 december 2012 was overleden. Verder heeft zij meegedeeld dat - nu haar beide ouders zijn overleden - hun huis aan het [adres] te [K.] (huis), nog verdeeld moet worden. In een gesprek op 22 augustus 2013 met een medewerker van de DWI heeft appellante meegedeeld dat zij nog met haar broer en zus moet bespreken wat zij met het huis in Turkije zullen doen. Dit zou binnenkort gebeuren. De medewerker heeft haar gevraagd daarover nadere informatie te verstrekken.
1.3.
Bij brief van 4 november 2013 heeft de DWI appellante opgeroepen voor een gesprek op 7 november 2013 en haar verzocht, voor zover hier van belang, bewijsstukken van haar vermogen in Turkije, zoals een taxatierapport en de eigendomspapieren van het huis, mee te brengen. Op 7 november 2013 is appellante zonder de gevraagde gegevens bij de DWI verschenen. Tijdens het gesprek heeft zij verklaard niet over de gevraagde gegevens te (kunnen) beschikken.
1.4.
Naar aanleiding hiervan heeft het college bij besluit van 8 november 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 december 2013, het recht op bijstand van appellante met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB opgeschort met ingang van 7 november 2013. Daarbij heeft het college appellante de mogelijkheid geboden de gevraagde gegevens op 18 november 2013 alsnog over te leggen.
1.5.
Bij besluit van 18 november 2013 heeft het college, onder handhaving van de opschorting, appellante de gelegenheid geboden om het verzuim te herstellen door voor 18 december 2013
de volgende, gelegaliseerde en in het Nederlands of Engels vertaalde, stukken over te leggen:
- een eigendomsakte van haar huis in Turkije, of een document waaruit blijkt dat zij alleen of samen met haar broers/zussen erfgenaam is;
- een taxatierapport van het huis.
1.6.
Bij besluit van 3 januari 2014 heeft het college de bijstand van appellante met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB met ingang van 7 november 2013 ingetrokken. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellante de bij het besluit van 18 november 2013 gevraagde gegevens niet heeft verstrekt, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
1.7.
Bij besluit van 6 maart 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 3 januari 2014 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante eerst nadat zij in het kader van een rechtmatigheidsonderzoek op 4 maart 2013 door de DWI was geconfronteerd met de stempels in haar paspoort heeft gemeld dat haar moeder op 11 december 2012 was overleden en dat zij als erfgenaam aanspraak maakte op een huis in Turkije. Appellante heeft de bij besluit van
18 november 2013 gevraagde gegevens niet verstrekt. Zij heeft volstaan met het overleggen van een tweetal onvertaalde en onleesbare documenten. Deze zijn voor het college onbruikbaar om het recht op bijstand te beoordelen. Het college heeft de grondslag van de intrekking daarbij gewijzigd in artikel 54, derde lid, van de WWB.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft betwist dat zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Zij heeft uit eigen beweging opening van zaken gegeven over het overlijden van haar moeder en het feit dat het huis van haar moeder onderdeel is geworden van een erfenis waarop zij met haar broer en zus aanspraak kan maken. Verder heeft appellante gesteld dat zij nog niet over de erfenis kan beschikken; zij heeft deze nog niet aanvaard en zal pas bij aanvaarding in persoon in Turkije op de hoogte worden gesteld van haar rechten en plichten en de bestanddelen van de erfenis. Het valt appellante daarom niet te verwijten dat zij geen eigendomsakte heeft overgelegd. Zij heeft wel een taxatierapport overgelegd. Appellante kon niet eerder naar Turkije afreizen om een en ander te regelen, omdat zij niet over de financiële middelen daarvoor beschikt. Voorts heeft appellante aangevoerd dat haar vermogen, ook wanneer haar erfenis daarbij in aanmerking wordt genomen, onder de voor haar geldende vermogensgrens ligt en dat zij aanspraak heeft op bijstand. Tot slot heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat het college ten onrechte geen belangenafweging heeft verricht. Appellante kon door de intrekking haar dringende financiële verplichtingen niet meer nakomen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 7 november 2013 tot en met 3 januari 2014.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.4.
Gegevens over een erfenis waarop een bijstandsgerechtigde aanspraak heeft en over de afwikkeling daarvan zijn feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB. Uit deze gegevens kan immers naar voren komen dat appellante de beschikking krijgt of heeft gekregen over een vermogen boven de grens van de voor haar geldende vermogensgrens, wat een beletsel vormt voor voortzetting van bijstand en kan leiden tot terugvordering van verleende bijstand. Dat appellante de erfenis nog niet had aanvaard, en dat nog geen scheiding en deling van de erfenis heeft plaatsgevonden, doet hieraan, anders dan appellante meent, niet af.
4.5.
Appellante heeft het college niet onverwijld na het overlijden van haar moeder op
11 december 2012, maar pas in het gesprek op 4 maart 2013 van dat overlijden op de hoogte gesteld. Verifieerbare gegevens over de erfenis van haar moeder, waaronder het huis, heeft appellante niet verstrekt, ook niet tijdens het gesprek op 22 augustus 2013 bij de DWI. Pas nadat de bijstand bij besluit van 8 november 2013 was opgeschort heeft appellante op
9 december 2013 twee stukken overgelegd. Deze waren echter, zoals het college heeft aangevoerd, slecht leesbaar en bovendien onvertaald, zodat daarmee nog steeds niet aan het verzoek was voldaan.
4.6.
Het college heeft naar aanleiding van het uitblijven van het gevraagde eigendomsbewijs te kennen gegeven dat ook een verklaring van erfrecht in plaats daarvan zou volstaan. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat een verklaring van erfrecht noodzakelijk, zij het niet afdoende, is om het recht op bijstand van appellante te kunnen beoordelen. Aan de hand daarvan kan immers worden vastgesteld welk aandeel zij in de
- naderhand in waarde te bepalen erfenis - heeft. Tevens kan op basis daarvan worden bepaald of zij redelijkerwijs kan beschikken over dat aandeel en welke handelingen moeten worden verricht om tot scheiding en deling van de erfenis te komen en welke voorwaarden eventueel aan bijstandsverlening moeten worden verbonden. Tot de middelen waarmee in het kader van bijstandsverlening rekening moet worden gehouden, worden immers ingevolge artikel 31, eerste lid, van de WWB niet alleen vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de belanghebbende beschikt, maar ook die waarover deze redelijkerwijs kan beschikken. De omstandigheid dat het college niet over deze leesbare en vertaalde informatie over de erfenis beschikte, vormde dus een beletsel voor de beoordeling en vaststelling van het recht op bijstand.
4.7.
Appellante heeft haar stelling dat zij redelijkerwijs niet tijdig kon beschikken over een leesbare en vertaalde verklaring van erfrecht, omdat zij niet over de middelen beschikte om naar Turkije te reizen, onvoldoende onderbouwd om aannemelijk te zijn. Zij heeft geen redenen aangevoerd waarom het in de aangevallen uitspraak vervatte oordeel hierover onjuist zou zijn. In dit licht is van belang dat uit de in hoger beroep door haar overgelegde,
onder 4.10 nader te bespreken, vertaling van de op 9 december 2013 overgelegde stukken blijkt, dat de verklaring van erfrecht reeds op 13 december 2012 was opgesteld en zij toen in verband met het overlijden van haar moeder in Turkije was.
4.8.
Appellante heeft door het niet onverwijld melden van haar aanspraak op de erfenis en het verzuim om desgevraagd een leesbare en vertaalde verklaring van erfrecht over te leggen haar inlichtingenverplichting geschonden.
4.9.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 12 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1120) dienen daarbij ook de door de betrokkene in de fase van beroep en hoger beroep alsnog verstrekte gegevens te worden betrokken.
4.10.
Appellante heeft in hoger beroep een door het kantongerecht van Karaman afgegeven verklaring van erfrecht met vertaling overgelegd, waaruit blijkt dat appellante en haar broer en zus ieder voor gelijke delen erfgenaam zijn. Voorts heeft appellante opnieuw een onvertaald stuk overgelegd, kennelijk met het doel de waarde van het huis te onderbouwen.
4.11.
Appellante heeft noch met de onder 4.10 bedoelde stukken, noch anderszins, aannemelijk gemaakt dat zij, indien zij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de te beoordelen periode recht op bijstand zou hebben gehad. Ook thans is daartoe nog onvoldoende verifieerbare informatie voorhanden, in het bijzonder over de waarde van het huis. Het stuk dat appellante heeft overgelegd om de waarde van het huis te adstrueren, kennelijk een uittreksel van een gemeentelijk register, is daartoe onvoldoende, reeds omdat het niet is vertaald.
4.12.
Uit 4.11 vloeit voort dat, anders dan appellante heeft aangevoerd, niet is vast te stellen dat haar vermogen, ook met inachtneming van de erfenis, beneden de vermogensgrens ligt. Appellante heeft immers nog steeds geen vertaald taxatierapport betreffende het huis overgelegd.
4.13.
Gelet op wat in 4.3 tot en met 4.12 is overwogen heeft het college aannemelijk gemaakt dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan. Het college was dan ook op grond van artikel 54, derde lid, van de WWB, zoals dit artikel sinds 1 juli 2013 luidde, verplicht om de aan appellante verleende bijstand met ingang van 7 november 2013 in te trekken. Voor een belangenafweging was dus geen plaats.
4.14.
Uit 4.1 tot en met 4.13 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en F. Hoogendijk en
M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2016.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD