ECLI:NL:CRVB:2016:3339

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 september 2016
Publicatiedatum
9 september 2016
Zaaknummer
13-1916 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering met diagnose PTSS

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 september 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot haar recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De Raad heeft vastgesteld dat de door de Raad benoemde deskundige psychiater, prof. dr. J.J. van Os, de diagnose Posttraumatische Stress Stoornis (PTSS) heeft vastgesteld. De huidige psychiatrische toestand van appellante is gelijk aan die op 7 mei 2012, en de deskundige concludeert dat appellante niet in staat is om beroepsmatig te functioneren, zelfs niet met een urenbeperking. De Raad heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het besluit van het Uwv van 4 januari 2016, waarin werd gesteld dat appellante met ingang van 7 mei 2012 recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering van 35,58%, vernietigd. De Raad heeft bepaald dat appellante met ingang van 7 mei 2012 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering van 100%. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 2.232,-.

Uitspraak

13/1916 WIA, 16/4787 WIA
Datum uitspraak: 7 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 4 april 2013, 12/1016 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.H.M. Verstraten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2014. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.
Het onderzoek is heropend na de zitting, waarna de Raad een psychiater als deskundige heeft benoemd.
De door de Raad als deskundige benoemde psychiater, prof. dr. J.J. van Os, heeft met
drs. M. Koppelman, psychiater i.o., op 16 november 2015 een rapport uitgebracht. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hierop gereageerd in een rapport van
7 december 2015 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in een rapport van
11 december 2015.
Het Uwv heeft op 4 januari 2016 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, waarop appellante bij brief van 5 februari 2016 heeft gereageerd.
De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
De door de Raad benoemde deskundige heeft op 20 april 2016 een nadere vraagstelling van de Raad van 29 maart 2016 beantwoord, waarop de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 12 mei 2016 heeft gereageerd.
Op 27 juli 2016 heeft het nadere onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Appellante is verschenen met bijstand van mr. Verstraten. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 20 februari 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat met ingang van 7 mei 2012 voor appellante geen recht op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat zij met ingang van die datum niet arbeidsongeschikt was. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts van
16 februari 2012.
1.2.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 30 mei 2012 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 mei 2012.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien om de juistheid van het oordeel van de verzekeringsarts in zijn rapport van 16 februari 2012, en het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapporten van 29 mei 2012,
30 augustus 2012 en 20 november 2012 in twijfel te trekken. In de door appellante in beroep overgelegde informatie heeft de rechtbank evenmin aanleiding gezien om een nieuw medisch onderzoek te gelasten.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat sprake is van een onzorgvuldig onderzoek van de verzekeringsarts. Appellante heeft naar haar mening voldoende medische gegevens overgelegd waaruit blijkt dat sprake is van ziekte waardoor zij arbeidsongeschikt is. Dat de diagnose PTSS nog niet is gesteld komt doordat appellante lang op de wachtlijst heeft gestaan. Daarmee is echter niet gezegd dat appellante niet kampt met PTSS. De klachten van appellante nemen toe. Er is inmiddels eveneens sprake van een paniekstoornis. Uit de stukken blijkt dat er in ieder geval sprake is van een aanpassingsstoornis, aldus appellante.
3.2. Het Uwv heeft met het besluit van 4 januari 2016 (bestreden besluit 2) opnieuw beslist over het recht op WIA-uitkering voor appellante. Daarbij is bepaald dat met ingang van
7 mei 2012 recht op een loongerelateerde WGA-uitkering voor appellante is ontstaan, waarbij de mate van haar arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 35,58%.
3.3.
Appellante heeft zich ook met deze toekenning van een loongerelateerde WGA-uitkering per 7 mei 2012 niet kunnen verenigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Nu het Uwv heeft vastgesteld dat voor appellante met ingang van 7 mei 2012 alsnog recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan, slaagt het hoger beroep. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen.
4.2.
Bestreden besluit 2 wordt, gelet op het bepaalde in de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in de beoordeling betrokken.
4.3.
Voor de beoordeling van bestreden besluit 2 is het volgende van belang. De door de Raad benoemde deskundige, psychiater Van Os, heeft in zijn rapport van 16 november 2015 de diagnose PTSS vastgesteld. De stoornis veroorzaakt een zodanige mate van lijden en beperkingen dat appellante nu niet in staat is om beroepsmatig te functioneren. De deskundige heeft tevens aangegeven dat de huidige psychiatrische toestand van appellante hetzelfde is als op 7 mei 2012.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 7 december 2015 kenbaar gemaakt zich, na bestudering van het rapport van de deskundige, te kunnen vinden in de stelling dat sprake is van een ziekte en wel van PTSS, alsmede van een aanpassingsstoornis wegens een moeilijke situatie in het gezin. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens op 7 december 2015 een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld waarin een aantal beperkingen zijn opgenomen in de rubrieken persoonlijk functioneren, sociaal functioneren en werktijden, inhoudende dat appellante niet ’s nachts kan werken, maximaal zes tot acht uur per dag en 30 uur per week, geen overwerk en geen ploegendienst.
4.5.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 11 december 2015, met inachtneming van de FML van 7 december 2015, functies voor appellante geselecteerd, te weten productiemedewerker voedingsmiddelen industrie (SBC-code 111172), inpakker (handmatig) (SBC-code 111190) en meubelstoffeerder, woningstoffeerder (SBC-code 272030).
4.6.
Op 4 januari 2016 heeft het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar (bestreden besluit 2) genomen, inhoudende dat voor appellante per datum in geding, 17 mei 2012, recht op een loongerelateerde WGA-uitkering is ontstaan, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante is vastgesteld op 35,58%.
4.7.
Appellante heeft bij brief van 5 februari 2016 gesteld zich niet te kunnen vinden in bestreden besluit 2. De reden daarvan is dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een groot aantal van de bevindingen van de psychiater op een andere wijze heeft geïnterpreteerd, waardoor volgens appellante in onvoldoende mate met haar beperkingen rekening is gehouden.
4.8.
De door de Raad benoemde deskundige heeft op 20 april 2016 een nadere vraagstelling van de Raad van 29 maart 2016 beantwoord. De deskundige heeft daarin uitgebreid gemotiveerd waarom hij geen reden ziet om zijn conclusie te wijzigen dat – voor zover in dit kader relevant – in de FML tevens een beperking opgenomen dient te worden op de onderdelen 1.5, doelmatig handelen, 1.6, zelfstandig handelen, 2.7, eigen gevoelens uiten en 2.10, vervoer. Over het inzicht in eigen kunnen (onderdeel 1.4 van de FML) heeft de deskundige gesteld dat appellante hierin een normaal inzicht heeft, maar dat het wel zo is dat appellante coaching nodig heeft met wat mogelijk is voor haar in relatie tot de beperkingen. Over de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgenomen urenbeperking tot ongeveer 6 à 8 uur per dag heeft de deskundige geconcludeerd dat de stoornis van appellante zodanige beperkingen veroorzaakt dat zij nu niet in staat is om beroepsmatig te functioneren, ook niet met een urenbeperking. Geadviseerd wordt om appellante eerst een behandeling te laten ondergaan.
4.9.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 12 mei 2016 toegelicht dat de beantwoording van de vraagstelling door de deskundige geen aanleiding is om het standpunt te wijzigen. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep verkeert appellante niet in een toestand van geen benutbare mogelijkheden.
4.10.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. De Raad ziet dan ook geen aanleiding het oordeel van de deskundige niet te volgen. Uit diens rapporten van 16 november 2015 en 20 april 2016 is immers overtuigend af te leiden dat appellante per 7 mei 2012 niet in staat was om beroepsmatig te functioneren, ook niet met een urenbeperking, en daarom volledig arbeidsongeschikt was. Wat de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv heeft aangevoerd tegen de rapporten van de deskundige heeft de Raad niet tot een ander oordeel gebracht.
4.11.
Er zijn, gelet op de inhoud van de rapporten van de deskundige en diens advies om appellante eerst een behandeling te laten ondergaan, geen aanknopingspunten om te oordelen dat de volledige arbeidsongeschiktheid van appellante ten tijde hier van belang ook duurzaam was.
4.12.
Uit wat onder 4.3 tot en met 4.11 is overwogen, vloeit voort dat bestreden besluit 2 is gebaseerd op een onjuiste medische en arbeidskundige grondslag. Het beroep tegen bestreden besluit 2 is gegrond en dat besluit moet worden vernietigd. Met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zal zelf in de zaak worden voorzien. Bepaald zal worden dat appellante met ingang van 7 mei 2012 in aanmerking komt voor een loongerelateerde WGA-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat aanleiding. Deze kosten worden begroot op € 992,- in beroep en € 1.240,- in hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand, totaal
€ 2.232,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 30 mei 2012 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 4 januari 2016 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • bepaalt dat appellante met ingang van 7 mei 2012 in aanmerking komt voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 100% en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 4 januari 2016;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.232,-;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellante betaalde griffierecht van in totaal € 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en B.M. van Dun en
R.P.T. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van R.I. Troelstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 september 2016.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) R.I. Troelstra

RB