ECLI:NL:CRVB:2016:3326

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 september 2016
Publicatiedatum
9 september 2016
Zaaknummer
15-6649 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen verlaging WW-uitkering wegens onvoldoende sollicitatieactiviteiten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) waarbij haar WW-uitkering met 25% werd verlaagd voor de duur van vier maanden. Dit besluit was genomen op basis van de stelling dat appellante in onvoldoende mate had gesolliciteerd in de periode van 12 september 2014 tot en met 16 oktober 2014. De rechtbank Den Haag had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarop appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 7 september 2016 behandeld. Appellante stelde dat zij voldoende had gesolliciteerd en dat haar persoonlijke omstandigheden, waaronder een echtscheiding, zouden moeten leiden tot verminderde verwijtbaarheid. Het Uwv betwistte dit en voerde aan dat de persoonlijke omstandigheden van appellante geen reden waren om de maatregel te verlagen.

De Raad oordeelde dat appellante in de relevante periode niet voldoende sollicitaties had verricht en dat de opgelegde maatregel in overeenstemming was met de regelgeving. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de geboden hersteltermijn enkel betrekking had op het aanleveren van bewijsstukken van sollicitaties en niet op het alsnog verrichten van sollicitaties. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellante af.

Uitspraak

15/6649 WW
Datum uitspraak: 7 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
21 augustus 2015, 15/2905 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.A.U. Juchter van Bergen Quast, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juli 2016. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Juchter van Bergen Quast. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 7 november 2014 heeft het Uwv de aan appellante toegekende uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) bij wijze van maatregel met ingang van
13 oktober 2014 verlaagd met 25% gedurende vier maanden op de grond dat zij in onvoldoende mate heeft gesolliciteerd in de periode van 12 september 2014 tot en met
16 oktober 2014. Bij besluit van 13 maart 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 7 november 2014 ongegrond verklaard.
2. Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft uit het overgelegde overzicht van sollicitatieactiviteiten afgeleid dat appellante niet eerder dan op
21 oktober 2014 vier sollicitatieactiviteiten heeft gemeld over de hier in geding zijnde periode en dat, deze sollicitaties allemaal op 21 oktober 2014 hebben plaatsgevonden. Het standpunt van appellante dat de door het Uwv in een e-mailbericht van 17 oktober 2014 geboden hersteltermijn van een week voor het doorgeven van sollicitaties over de periode van
12 september 2014 tot en met 16 oktober 2014 mede zag op het alsnog kunnen verrichten van sollicitatieactiviteiten voor de voorafgaande periode heeft de rechtbank niet gevolgd, waarbij de rechtbank heeft overwogen dat de geboden hersteltermijn zag op de mogelijkheid om alsnog bewijsstukken van reeds afgelegde sollicitatieactiviteiten over te leggen en niet op het alsnog verrichten van sollicitatieactiviteiten. In wat appellante heeft aangevoerd over haar persoonlijke omstandigheden (echtscheiding) heeft de rechtbank geen redenen gezien om van het opleggen van een maatregel af te zien of om de maatregel te matigen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar stelling herhaald dat uit haar sollicitatieactiviteiten blijkt dat zij in genoemde periode voldoende heeft gesolliciteerd en dat haar persoonlijke omstandigheden tot verminderde verwijtbaarheid dienen te leiden. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante verwezen naar een rapport van Hiil Innovating Justice met als titel “De rechtvaardigheid van scheidingsprocedures”
.
3.2.
In reactie op het in hoger beroep overgelegde rapport heeft het Uwv aangevoerd dat er geen reden is om de maatregel te verlagen wegens verminderde verwijtbaarheid, nu het rapport van algemene aard is en niet is toegespitst op de specifieke situatie van appellante. Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de relevante wet- en regelgeving wordt verwezen naar overweging 3 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Appellante heeft in hoger beroep volstaan met de stelling dat uit haar sollicitatieactiviteiten blijkt dat zij in genoemde periode wel voldoende heeft gesolliciteerd. Ter zitting heeft de gemachtigde deze stelling toegelicht in die zin dat appellante in de door het Uwv beoordeelde periode van 12 september 2014 tot en met 16 oktober 2014 geen sollicitatieactiviteiten heeft verricht, maar op 21 oktober 2014 alsnog aan haar sollicitatieplicht heeft voldaan in de veronderstelling dat zij in de hersteltermijn van 8 dagen alsnog sollicitaties kon verrichten die zien op de in geding zijnde periode. De rechtbank heeft met juistheid vastgesteld dat appellante niet eerder dan op 21 oktober 2014 vier sollicitatieactiviteiten heeft verricht. De Raad onderschrijft de overweging van de rechtbank dat de geboden hersteltermijn alleen zag op de mogelijkheid om alsnog bewijsstukken van in de geding zijnde periode verrichte sollicitatieactiviteiten over te leggen en niet op het alsnog verrichten daarvan na afloop van die periode. Het achteraf verrichten van sollicitaties kan het tekort in de betreffende periode niet ongedaan maken. Daarmee staat vast dat appellante in de periode van 12 september 2014 tot en met 16 oktober 2014 in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen. Het Uwv was dan ook in beginsel gehouden om een maatregel op te leggen.
4.3.
De hoogte en de duur van de maatregel zijn in overeenstemming met de in 4.1 genoemde regelgeving. Het betoog van appellante dat haar persoonlijke omstandigheden tot verminderde verwijtbaarheid dienen te leiden, volgt de Raad niet. De rechtbank heeft de persoonlijke omstandigheden van appellante afdoende besproken en overtuigend gemotiveerd dat hierin geen redenen zijn gelegen om de maatregel te matigen of om af te zien van het opleggen van een maatregel. Met het in hoger beroep overgelegde rapport van Hiil Innovating Justice, dat van algemene aard is, heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat in haar situatie sprake is van het ontbreken van of verminderde verwijtbaarheid die het Uwv aanleiding had moeten geven voor het afzien van een maatregel of het opleggen van een lagere maatregel.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskosten in de veroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en B.M. van Dun en
R.P.T. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van R.I. Troelstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 september 2016.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) R.I. Troelstra

RB