ECLI:NL:CRVB:2016:3311

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 september 2016
Publicatiedatum
8 september 2016
Zaaknummer
15/6409 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toekenning toelage en afwijzing verzoek tot waardering en inschaling van tijdelijk werk

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. Appellante, werkzaam bij de gemeente Almelo, had hoger beroep ingesteld tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders om haar een toelage toe te kennen voor tijdelijke werkzaamheden die zij had verricht. De werkzaamheden waren gewaardeerd op schaal 9, maar het college had in eerdere besluiten aangegeven dat appellante geen recht had op een toelage conform de Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling van de gemeente Almelo.

De Raad heeft vastgesteld dat het hoger beroep van appellante gericht was op het verkrijgen van een functiewaarderings- en inschalingsbesluit voor haar tijdelijke werkzaamheden. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank niet had onderkend dat de schriftelijke weigering van het college om een besluit te nemen gelijkgesteld moet worden met een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Dit betekende dat appellante bezwaar had moeten maken tegen de weigering voordat zij beroep kon instellen.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het bezwaar van appellante tegen het besluit van 4 maart 2015 ongegrond verklaard. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van appellante. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste procedurele stappen in bestuursrechtelijke geschillen en de noodzaak voor een duidelijke communicatie van besluiten door bestuursorganen.

Uitspraak

15/6409 AW, 15/8171 AW
Datum uitspraak: 8 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
12 augustus 2015, 15/740 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Almelo (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D.F. Briedé hoger beroep ingesteld.
Drs. H. Reit heeft namens het college voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld en een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juni 2016. Appellante, opgeroepen om in persoon of bij gemachtigde ter zitting te verschijnen, is verschenen, bijgestaan door
mr. Briedé. Het college, opgeroepen om bij gemachtigde ter zitting te verschijnen, heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. Reit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was bij de gemeente Almelo belast met werkzaamheden die waren gewaardeerd op schaal 9. Zij is vanaf 1 mei 2003 tijdelijke werkzaamheden gaan verrichten, die beschreven zijn in het profiel ‘ [naam profiel] ’ ( [profiel] ). Deze werkzaamheden zijn op 1 juli 2005 beëindigd. Blijkens een besluit van 20 juli 2005 heeft de toetsing van het profiel [profiel] geleid tot een indicatie op het niveau van schaal 9 en is daarom aan appellante geen toelage toegekend conform artikel 3:2:1:2 van de Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling van de gemeente Almelo (CAR gemeente Almelo). Bij besluit van 22 juni 2006, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 mei 2007, heeft het college de werkzaamheden van appellante met het profiel [profiel] nader vastgesteld. Vervolgens heeft het college bij besluit van 24 mei 2011 het bezwaar van appellante tegen de weigering van 20 juli 2005 om haar een toelage conform artikel 3:2:1:2 van de CAR gemeente Almelo toe te kennen ongegrond verklaard.
1.2.
Een verzoek van de toenmalige gemachtigde van appellante van 6 april 2012, met een rappel van 16 oktober 2012, om het functieprofiel (lees: het profiel [profiel] ) van appellante te waarderen is door het college bij brief van 8 november 2012 beantwoord. Na een nadere vraagstelling van appellantes gemachtigde heeft tussen hem en een gemachtigde van het college uitvoerige correspondentie per email plaatsgevonden over de kwestie. Bij brief van 12 september 2014 heeft de gemachtigde van appellante de noodzaak van een inschalingsbesluit na de vaststelling van de functiebeschrijving bij het besluit van 1 mei 2007 rechtstreeks bij het college aan de orde gesteld. Verzocht is om de reguliere procedure daarvoor alsnog te volgen en een inschalingsbesluit te nemen. Bij brief van 24 februari 2015 heeft mr. Briedé namens appellante het college hierover een laatste rappel gegeven, waarop het college bij brief van 4 maart 2015 heeft gereageerd. Bij brief van 3 april 2015 is vervolgens bij de rechtbank beroep ingesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard.
3. Het hoger beroep van appellante is erop gericht dat het college alsnog een functiewaarderings- en inschalingsbesluit neemt over haar tijdelijke werkzaamheden. Het
(voorwaardelijk) incidenteel appel van het college is gericht op verbetering van de passage in de aangevallen uitspraak over functiewaardering.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op het verhandelde ter zitting stelt de Raad vast, dat appellantes beroep bij de rechtbank gericht was tegen de weigering van het college om een besluit te nemen op het verzoek van 12 september 2014. Die weigering zag appellante gelegen in de brief van 4 maart 2015. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak beoordeeld of die weigering in rechte stand kon houden. Dusdoende heeft de rechtbank niet onderkend dat ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de schriftelijke weigering om een besluit te nemen voor de toepassing van de wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep wordt gelijkgesteld met een besluit. Dit brengt mee dat tegen het besluit van 4 maart 2015 (bestreden besluit) bezwaar moest worden gemaakt voordat beroep kon worden ingesteld. De rechtbank had het beroepschrift dus als bezwaarschrift moeten doorzenden naar het college. Nu de rechtbank dit heeft nagelaten komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking.
4.2.
Ter zitting is met partijen de ten onrechte achterwege gebleven bezwaarprocedure besproken. Zij hebben een voorkeur laten blijken voor een inhoudelijke beoordeling en beslissing door de Raad boven het alsnog volgen van de bezwaarprocedure. Daarom zal de Raad mede met het oog op definitieve beslechting van het geschil beoordelen tot welke uitkomst het als bezwaarschrift aan te merken beroepschrift van 3 april 2015 moet leiden. Hierbij neemt de Raad mede in aanmerking de ter zitting met partijen besproken (juridische) kwesties en de daarover door hen ingenomen standpunten.
4.3.1.
Tussen partijen is niet in geschil, dat het verzoek van 12 september 2014 gericht was op de waardering van het tijdelijke werk en vervolgens de inschaling daarvan. Hoewel appellante onder meer in het verzoek van 12 september 2014 alleen de noodzaak van inschaling noemt, heeft zij daarmee het gehele traject van functiewaardering, conversie en inpassing bedoeld. Het college heeft dit ook als zodanig begrepen.
4.3.2.
Met betrekking tot de inhoud van het bestreden besluit heeft het college desgevraagd te kennen gegeven, dat hierin een afwijzing van het verzoek tot waardering en inschaling van het tijdelijke werk van appellante besloten ligt. Het college ziet het bestreden besluit dus niet als een weigering als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en onder a, van de Awb. Bij de opvatting van het college past minder goed de vermelding in het briefhoofd ‘informatiebrief’, zoals appellante met juistheid heeft aangegeven. Dit geldt ook voor het ontbreken van de in de Awb voorgeschreven bezwaarclausule. Toch volgt de Raad het college in zijn standpunt vanwege de bewoordingen aan het slot van het bestreden besluit, luidende ‘De verzoeken zijn daarmee afgewezen onder toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb’. In aanmerking genomen het ondubbelzinnige verzoek van appellante om een besluit te nemen over de waardering en inschaling van het tijdelijke werk, kan met deze passage niet anders bedoeld zijn dan dat het college heeft besloten om dat verzoek af te wijzen.
4.4.1.
Vervolgens zal de Raad beoordelen of bij het bestreden besluit met juistheid het verzoek van 12 september 2014 als een verzoek als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb is aangemerkt. Het college meent dat daarvan sprake is omdat eenzelfde verzoek bij de onder 1.1 genoemde beslissing op bezwaar van 24 mei 2011 ook al is afgewezen. Het college kan niet gevolgd worden in zijn standpunt over de betekenis van het besluit van 24 mei 2011. Dat besluit behelsde de handhaving van de weigering om appellante een toelage toe te kennen vanwege haar tijdelijke werk. Dat in de motivering van het besluit van 24 mei 2011 overwegingen zijn opgenomen met betrekking tot (de noodzaak van) functiewaardering en inschaling brengt niet mee, dat dat besluit ook een beslissing over dat onderwerp behelst en dat die beslissing in rechte onaantastbaar is geworden. De Raad wijst op zijn vaste rechtspraak die inhoudt dat de formele rechtskracht van een besluit ziet op de met dat besluit tot stand gebrachte rechtsgevolgen en niet mede op de daaraan ten grondslag gelegde oordelen van feitelijke en juridische aard (zie de uitspraak van 20 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:544).
4.4.2.
Dat appellante eerder dan bij het verzoek van 12 september 2014 om waardering en inschaling van haar tijdelijke werk heeft gevraagd volgt onder meer uit het onder 1.2 genoemde verzoek van 6 april 2012. Desgevraagd ziet appellante het antwoord van het college op dat verzoek van 8 november 2012 als een informatieve brief en niet als de afwijzing van dat verzoek. En als in dit antwoord wel een afwijzend besluit gelezen zou moeten worden, dan meent appellante dat haar reactie van 19 december 2012 als een bezwaarschrift had moeten worden aangemerkt. Deze opvatting van appellante kan niet gevolgd worden. In de brief van 8 november 2012 beschrijft het college dat en waarom het proces van waarderen en inschaling en besluitvorming daarover niet meer nodig is. In het slot van de brief is te kennen gegeven dat zaak is afgedaan met een beslissing op bezwaar waartegen geen beroep is ingesteld. Hiermee ligt de afwijzing van het verzoek onmiskenbaar in het antwoord van het college van 8 november 2012 besloten. Het ontbreken van termen als ‘afwijzen van het verzoek’ doet daar niet aan af. Daarvan uitgaande is de brief van
8 november 2012 een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb.
4.4.3.
In verband met de stelling van appellante dat de reactie van haar gemachtigde van
19 december 2012 dan als bezwaarschrift tegen het besluit van 8 november 2012 moet worden aangemerkt stelt de Raad vast dat in die reactie wel wordt aangegeven dat er nog vragen onbeantwoord zijn gebleven, maar dat de brief niet de kenmerken van een bezwaarschrift vertoont. In aanmerking genomen dat de gemachtigde van appellante advocaat was, is er geen grond om aan die brief een verderstrekkende betekenis toe te kennen. Daarbij kan er ook niet aan voorbij worden gezien, dat de desbetreffende gemachtigde in zijn daarna volgende langdurige correspondentie over de kwestie met de gemachtigde van het college de brief van 19 december 2012 niet (alsnog) als bezwaarschrift heeft aangeduid en niet heeft verzocht om op dat bezwaar te beslissen. De afwijzing van het verzoek om waardering en inschaling van het tijdelijke werk bij het besluit van 8 november 2012 is dus in rechte onaantastbaar geworden.
4.5.
Het vorenstaande brengt mee dat het college in het bestreden besluit met juistheid heeft aangegeven dat het verzoek van appellante een herhaald verzoek was. Dit betekent dat appellante gehouden was om nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Noch in appellantes aanvraag noch in de nadien gevoerde procedure bij de rechtbank en in hoger beroep is gebleken van enig nieuw feit of veranderde omstandigheid. Mede gelet op de omstandigheid dat het college, zoals ter zitting is verklaard, niet bereid is om nader in te gaan op het verzoek van appellante, komt het bezwaar tegen het bestreden besluit met wijziging van de motivering voor ongegrondverklaring in aanmerking. Het bestreden besluit wordt dus gehandhaafd. Met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb zal de Raad het bezwaar ongegrond verklaren.
4.6.
Het (voorwaardelijk) incidenteel appel van het college behoeft door de vernietiging van de aangevallen uitspraak geen bespreking meer.
5. Aanleiding bestaat het college op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 992,- aan kosten van rechtsbijstand in beroep en op € 992,- aan kosten van rechtsbijstand in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het bezwaar tegen het besluit van 4 maart 2015 ongegrond;
- bepaalt dat het college aan appellante het door haar in beroep en in hoger beroep betaalde
griffierecht vergoedt tot een bedrag van in totaal € 415,-;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot
een bedrag van € 1.984,-.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 september 2016.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) M.S. Spek

HD