ECLI:NL:CRVB:2016:331

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 januari 2016
Publicatiedatum
27 januari 2016
Zaaknummer
15/1461 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de beslissing over de hoogte van het terugvorderingsbedrag in sociale zekerheidskwestie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 27 januari 2015 een eerder besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom heeft vernietigd. De zaak betreft de terugvordering van bijstandsuitkeringen die appellante ten onrechte heeft ontvangen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 26 januari 2016 uitspraak gedaan. De Raad oordeelt dat de brief van 13 juni 2014 van het college aan appellante, waarin het saldo van de terugvordering werd medegedeeld, niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad stelt vast dat de brief geen rechtsgevolg beoogde en enkel informatief van aard was. Dit betekent dat de eerdere vaststelling van de terugvordering door de arrondissementsrechtbank te Breda, die in 1993 heeft plaatsgevonden, in stand blijft. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er zijn geen gronden voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/1461 WWB
Datum uitspraak: 26 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 27 januari 2015, 14/6418 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Türk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met het onderzoek in de zaken 15/1459 WWB en 15/1460 WWB plaatsgevonden op 15 december 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Türk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.A. Keij. In de zaken 15/1459 WWB en 15/1460 WWB is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij beschikking van 1 september 1992 heeft de kantonrechter te Bergen op Zoom vastgesteld dat appellante wegens het voeren van een economische eenheid met [naam A] een bedrag van fl. 89.837,09 aan ten onrechte verstrekte bijstand aan de gemeente Bergen op Zoom dient terug te betalen. Bij beschikking van 11 juni 1993 heeft de arrondissementsrechtbank te Breda dit bedrag nader vastgesteld op fl. 28.653,87. Appellante lost sinds juli 1993 op deze vordering af.
1.2.1.
Bij brief van 2 januari 2014, voor zover van belang, heeft het college appellante meegedeeld dat het huidige saldo van de vordering € 2.516,04 bedraagt en het oorspronkelijke saldo € 12.321,82.
1.2.2.
Tijdens de hoorzitting op 5 juni 2014 in het kader van het bezwaar van appellante tegen een besluit van 2 januari 2014 tot afwijzing van een kwijtscheldingsverzoek heeft de vertegenwoordiger van het college erop gewezen dat op 2 januari 2014 een besluit is genomen waarin het huidige saldo van de vordering is opgenomen, dat tegen dit besluit afzonderlijk bezwaar openstond en dat bezwaren tegen de hoogte van de vordering tegen dat andere besluit van 2 januari 2014 zouden moeten zijn gericht. De gemachtigde van appellante heeft daarop laten weten de in 1.2.1 genoemde brief niet te hebben ontvangen. Het verslag van de hoorzitting vermeldt vervolgens het volgende:
“Afgesproken wordt dat het college een nieuw besluit zal nemen met daarin het actuele saldo van de vordering. Dit besluit zal dan opnieuw openstaan voor bezwaar. Gemachtigde stelt dat in dat geval de bezwaren ten aanzien van de hoogte van de vordering komen te vervallen en in deze bezwaarprocedure niet meer hoeft te worden toegekomen.”
1.3.
Onder verwijzing naar het besprokene tijdens de hoorzitting op 5 juni 2014, heeft het college bij brief van 13 juni 2014 aan appellante medegedeeld dat het saldo van de nog openstaande vordering per 1 januari 2014 € 2.379,05 bedroeg en per 13 juni 2014 € 1.932,92 bedraagt. Het college heeft daarbij onder meer te kennen gegeven dat het opgegeven oorspronkelijke saldo van € 12.321,82 niet juist is, aangezien de arrondissementsrechtbank het door appellante terug te betalen bedrag heeft vastgesteld op fl. 28.653,87, en dat appellante over de periode van 1 juli 1993 tot 1 januari 2002 fl. 600,- minder heeft afgelost dan zij stelt te hebben afgelost. Onder aan deze brief is een bezwaarclausule opgenomen. Appellante heeft tegen deze brief bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij besluit van 30 september 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen de brief van 13 juni 2014 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat, gelet op vaste rechtspraak van de Raad, onder meer de uitspraak van 3 mei 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3664, de brief van
13 juni 2014 een mededeling van informatie aard is en dus geen besluit in de zin van
artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd, onder verwijzing naar de tijdens de hoorzitting op 5 juni 2014 gemaakte afspraken, dat de brief van 13 juni 2014 niet dient te worden beschouwd als een mededeling van informatieve aard. Het was uitdrukkelijk de bedoeling van beide partijen om de schuld opnieuw vast te stellen in een nieuw besluit dat op rechtsgevolg is gericht. De brief van
13 juni 2014 is op rechtsgevolg gericht, omdat het college daarbij de restantvordering per
13 juni 2014 opnieuw heeft vastgesteld. Bovendien is onder de brief van 13 juni 2014 opgenomen dat appellante daartegen bezwaar kon maken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 1:3, eerste lid, van de Awb is bepaald dat onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Van een rechtshandeling is sprake indien een handeling gericht is op enig rechtsgevolg.
4.2.
Volgens de ook door de rechtbank genoemde vaste rechtspraak (uitspraken van 4 januari 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AS2079, en van 3 mei 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3664) is een schriftelijke mededeling over de hoogte van nog terug te betalen bedragen, waarover in het verleden al besluiten zijn genomen, niet op rechtsgevolg is gericht en daarom geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
4.3.
Met de rechtbank en anders dan appellante is de Raad van oordeel dat de brief van 13 juni 2014 moet worden aangemerkt als een niet op rechtsgevolg gerichte mededeling van informatieve aard. De in 1.1 genoemde beschikking van 13 juni 1993, waarbij de arrondissementsrechtbank te Breda heeft vastgesteld dat appellante een bedrag van
fl. 28.653,87 moet terugbetalen aan de gemeente Bergen op Zoom, staat in rechte vast. De brief van 13 juni 2014 betreft slechts de opgave van het saldo van het door appellante nog terug te betalen bedrag, waarover in het verleden al een besluit is genomen. Hiermee is gegeven dat de brief van 13 juni 2014 niet op rechtsgevolg is gericht en daarom geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Dat onder die brief is vermeld dat daartegen bezwaar kan worden gemaakt, doet daar niet aan af. Het enkele feit dat de brief van 13 juni 2014 is verstuurd op verzoek van appellante en dat hierover afspraken zijn gemaakt tijdens de hoorzitting op 5 juni 2014 doet niet af aan het rechtskarakter van deze brief.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2016.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) P.C. de Wit

HD