ECLI:NL:CRVB:2016:3307

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 september 2016
Publicatiedatum
8 september 2016
Zaaknummer
16/837 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van bijstand en de kwalificatie van een lening in het sociale zekerheidsrecht

In deze zaak gaat het om de herziening van de bijstandsverlening aan appellante, die zich op 20 mei 2014 heeft gemeld voor algemene bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De aanvraag is op 20 juni 2014 geformaliseerd en het dagelijks bestuur heeft bijstand toegekend met ingang van 20 mei 2014. Echter, na een verzoek om bankafschriften, ontdekte het dagelijks bestuur dat appellante op 5 juni 2014 een bedrag van € 500,- had ontvangen van een derde, met de omschrijving 'lening'. Dit bedrag werd door het dagelijks bestuur als een middel aangemerkt, wat leidde tot een herziening van de bijstand over juni 2014.

De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het dagelijks bestuur ongegrond, met de overweging dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat het bedrag als een lening met terugbetalingsverplichting moest worden beschouwd. In hoger beroep heeft appellante zich tegen deze uitspraak gekeerd, waarbij de Centrale Raad van Beroep de feiten en omstandigheden opnieuw heeft beoordeeld. De Raad oordeelde dat de kasstortingen en bijschrijvingen op de bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als middelen worden beschouwd, maar dat er uitzonderingen zijn wanneer aannemelijk is dat het gaat om een lening die voor levensonderhoud is bedoeld.

De Raad concludeerde dat appellante aannemelijk had gemaakt dat zij op het moment van de lening geen ander inkomen had en dat de lening daadwerkelijk was bedoeld voor haar levensonderhoud. Hierdoor kon het bedrag van € 500,- niet als middel worden aangemerkt, wat betekende dat er geen grondslag was voor de herziening van de bijstand. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van het dagelijks bestuur, en veroordeelde het dagelijks bestuur in de kosten van appellante.

Uitspraak

16/837 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
12 januari 2016, 15/1987 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van de intergemeentelijke sociale dienst Brunssum Onderbanken [woonplaats] (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 15/1277 WWB, 15/5728 PW,
15/5752 WWB en 16/844 PW, plaatsgevonden op 26 juli 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Brauer. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door J.R.M.R. de Vaan. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft zich, voor zover hier van belang, op 20 mei 2014 gemeld voor algemene bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). De aanvraag is op 20 juni 2014 opgemaakt en geformaliseerd. Bij besluit van 25 juni 2014 heeft het dagelijks bestuur aan appellante met ingang van 20 mei 2014 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een aanvraag om een individuele inkomenstoeslag 2015 heeft het dagelijks bestuur aan appellante verzocht bankafschriften van haar ING-rekening met nummer [rekeningnummer] over te leggen. Daaruit is onder meer gebleken dat [naam V] (V) op 5 juni 2014 aan appellante een bedrag van € 500,-, met de omschrijving “lening” heeft overgemaakt. Bij besluit van 13 april 2015 heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellante over juni 2014 herzien met dien verstande dat daarop alsnog een bedrag van
€ 500,- in mindering is gebracht. Daaraan is ten grondslag gelegd dat dit bedrag als middel in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Participatiewet (PW) moet worden aangemerkt.
1.3.
Bij besluit van 15 juni 2015 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen dat besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft het dagelijks bestuur zich op het standpunt gesteld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake was van een geldlening met een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat weliswaar aannemelijk is dat appellante geld van V heeft geleend, maar dat uit geen van de in het geding gebrachte verklaringen blijkt dat aan de geldlening een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting was verbonden. Het dagelijks bestuur heeft dus terecht het bedrag van € 500,- als middel in aanmerking genomen en op grond daarvan de bijstand van appellante over juni 2014 herzien.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vooropgesteld wordt dat kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB en de PW worden beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de WWB en de PW. De stelling dat sprake is van geleende bedragen die moeten worden terugbetaald, leidt op zichzelf niet tot een ander oordeel. Een geldlening is immers in artikel 31, tweede lid, van de WWB en de PW niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Voorts worden periodieke betalingen van derden - ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt - naar vaste rechtspraak als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt (uitspraak van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138). Dat bij een aannemelijk gemaakte lening de schuldenlast van betrokkene toeneemt, is - in gevallen als hier waarin geen sprake is van een als vermogen aan te merken middel - niet van belang. Hetzelfde geldt voor de vraag of aan de lening een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden.
4.2.
Naar eveneens vaste rechtspraak (uitspraken van 25 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3872 en 15 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3188) kan wat onder 4.1 ten aanzien van de bijstandontvanger is overwogen anders zijn indien een betrokkene, in een periode waarin hij (nog) geen bijstand of ander inkomen ontvangt, ter voorziening in de kosten van levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van geldleningen. Daartoe dient de betrokkene allereerst aannemelijk te maken dat hij geen ander inkomen heeft. Daarnaast van wie, wanneer, op welke wijze en tot welk bedrag hij de lening heeft ontvangen, dat uiterlijk bij de betaling de afspraak is gemaakt dat het een lening betreft - en dat die dus moet worden terugbetaald - en dat die lening voor levensonderhoud is bedoeld. Aldus ontstaat een situatie die vergelijkbaar is met het geval dat een bijstandverlenend orgaan - na een aanvraag maar voordat daarop is beslist - een voorschot in de vorm van een geldlening zou hebben verstrekt.
4.3.
Appellante heeft aannemelijk gemaakt dat zij op het moment van de betaling van het bedrag van € 500,- op 5 juni 2014 niet over ander inkomen of in aanmerking te nemen middelen beschikte. In dat verband is van belang dat het dagelijks bestuur aan appellante - op een later tijdstip - met ingang van 20 mei 2014 bijstand naar de norm voor een alleenstaande heeft toegekend en dat het vermogen op dat moment is vastgesteld op € 897,- negatief. Uit de stukken blijkt voorts dat appellante steeds consistent heeft verklaard dat het bedrag van
€ 500,- van V was geleend (en aan hem moest worden terugbetaald). Verder blijkt uit een
e-mailbericht van V van 2 juni 2014 dat hij aan appellante vanwege haar geldzorgen een aanbod heeft gedaan om een bedrag van € 500,- van hem te lenen en dat V op 5 juni 2014
€ 500,- op de bankrekening van appellante heeft overgemaakt met de omschrijving “lening”. Ten slotte heeft V verklaard dat hij appellante uit medemenselijkheid tijdelijk de helpende hand heeft geboden en dat de lening in twee termijnen contant is afgelost. Naar het oordeel van de Raad doet zich in dit geval de in 4.2 beschreven uitzonderingssituatie voor. Mede gelet op het verhandelde ter zitting ziet de Raad geen grond voor twijfel of het geleende bedrag ook daadwerkelijk aan V is terugbetaald. In het licht van de overige omstandigheden kan het enkele feit dat deze terugbetaling niet op een bankafschrift zichtbaar is gemaakt niet tot een ander oordeel leiden.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat het bedrag van € 500,- in dit geval niet als middel, meer in het bijzonder als inkomen, kan worden aangemerkt, zodat voor herziening van de bijstand over juni 2014 door het dagelijks bestuur geen grondslag aanwezig was. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het bestreden besluit vernietigen en het besluit van 13 april 2015 herroepen.
5. Aanleiding bestaat het dagelijks bestuur te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 992,- in bezwaar, € 992, - in beroep en € 992,- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 15 juni 2015;
- herroept het besluit van 13 april 2015 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van
het vernietigde besluit van 15 juni 2015;
- veroordeelt het dagelijks bestuur in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.976,-;
- bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde
griffierecht van in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.H.M. van de Ven en
J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 september 2016.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) M.S. Spek

HD