ECLI:NL:CRVB:2016:3274

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 september 2016
Publicatiedatum
5 september 2016
Zaaknummer
15/1098 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de verplichting tot betaling van WGA-uitkering door eigenrisicodrager

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante, een B.V., tegen een uitspraak van de rechtbank Overijssel. Appellante is eigenrisicodrager voor de Wet WIA en moet de WGA-uitkering betalen aan een ex-werkneemster. De ex-werkneemster is op 27 maart 2007 uitgevallen voor haar werk en was tot 23 maart 2009 in dienst bij appellante. Na een nieuwe ziekmelding op 13 oktober 2009 heeft het Uwv vastgesteld dat de ex-werkneemster recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van het Uwv, maar dit is ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de uitspraak van het Uwv bevestigd, waarbij is overwogen dat appellante als eigenrisicodrager het risico draagt voor de WGA-uitkering van de ex-werkneemster, die op de eerste dag van de wachttijd in dienst was. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat er geen onderzoeksplicht was en dat de ziekmelding pas in 2011 leidde tot een WIA-uitkering. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat appellante de WGA-uitkering moet betalen, omdat de ex-werkneemster op de relevante datum in dienst was. De Raad wijst erop dat appellante bij het aanvragen van het eigenrisicodragerschap een eigen onderzoeksplicht had en op de hoogte had kunnen zijn van het risico.

Uitspraak

15/1098 WIA
Datum uitspraak: 2 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
24 december 2014, 14/2432 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante B.V.] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D.M.C. Kooijman hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juli 2016. Namens appellante is verschenen H.J. Diekman, bijgestaan door mr. Kooijman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Op 27 maart 2007 is ex-werkneemster, [naam ex-werkneemster], uitgevallen voor haar werk als opticien bij appellante. Ex-werkneemster is tot 23 maart 2009 bij appellante in dienst geweest. Bij besluit van 15 april 2009 heeft het Uwv geweigerd aan ex-werkneemster met ingang van 24 maart 2009 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen. Het door ex-werkneemster tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 17 augustus 2009 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak van
25 juni 2010, 09/1686, het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard.
1.2.
Op 13 oktober 2009 heeft ex-werkneemster zich opnieuw ziek gemeld.
1.3.
Met ingang van 1 januari 2010 is appellante eigenrisicodrager in de zin van de Wet WIA geworden.
1.4.
Bij besluit van 22 februari 2011 heeft het Uwv na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek vastgesteld dat voor ex-werkneemster vanaf 13 oktober 2009 recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering.
1.5.
Bij besluit van 23 mei 2014 (toerekeningsbesluit) heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat zij als eigenrisicodrager in de zin van de Wet WIA met ingang van
1 januari 2010 het risico draagt voor het betalen van de WGA-uitkering van ex-werkneemster.
1.6.
Bij besluit van 18 juni 2014 (verhaalsbesluit) heeft het Uwv aan appellante bericht dat zij een bedrag van € 22.208,01 aan het Uwv dient te betalen in verband met de door het Uwv aan de ex-werkneemster betaalde WGA-uitkering over de periode 1 januari 2013 tot 1 juni 2014.
1.7.
Bij besluit van 12 augustus 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 mei 2014 en het besluit van 18 juni 2014 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat de wachttijd is aangevangen op 27 maart 2007, een datum waarop ex-werkneemster bij appellante in dienstbetrekking was.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellante sinds 1 januari 2010 eigenrisicodrager voor de WGA is geworden en dat ex-werkneemster op de eerste dag van de wachttijd, 27 maart 2007, bij appellante in dienst was. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan van toepassing van de dwingendrechtelijke bepaling van artikel 83, derde lid, van de WIA geen sprake kan zijn, is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante gesteld dat in dit geval geen sprake was van een onderzoeksplicht. Zij heeft aangevoerd dat de arbeidsovereenkomst met ex-werkneemster op 23 maart 2009 was geëindigd en dat sprake was van een nieuwe ziekmelding op
13 oktober 2009. Subsidiair heeft appellante gesteld dat sprake is van bijzondere omstandigheden, aangezien de ziekmelding pas in 2011 heeft geleid tot een WIA-uitkering.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
3.3.
Ter zitting heeft appellante meegedeeld dat zij van het Uwv heeft vernomen dat
ex-werkneemster inmiddels is overleden.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.
In hoger beroep is in geschil of appellante als eigenrisicodrager de aan ex-werkneemster met ingang van 13 oktober 2009 toegekende WGA-uitkering moest betalen.
4.2.
Ingevolge artikel 82, eerste lid, van de Wet WIA, draagt de eigenrisicodrager gedurende een bij ministeriële regeling te bepalen periode nadat het recht op een WGA-uitkering is ontstaan, het risico van betaling van die uitkering aan de verzekerde die op de eerste dag van de bij die uitkering in acht genomen wachttijd tot de eigenrisicodrager in dienstbetrekking stond.
4.3.
Ingevolge artikel 84, eerste lid, van de Wet WIA, draagt de eigenrisicodrager vanaf het moment dat hij eigenrisicodrager wordt overeenkomstig artikel 82 het risico van de betaling van de WGA-uitkering aan de verzekerde die op de eerste dag van de bij die uitkering in acht genomen wachttijd tot hem in dienstbetrekking stond, ook als die wachttijd is ingegaan vóór de dag waarop deze werkgever eigenrisicodrager werd.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank wordt onderschreven. Appellante is eigenrisicodrager en ex-werkneemster was bij aanvang van de wachttijd (27 maart 2007) bij appellante in dienst. Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt in hoger beroep dat de datum van de nieuwe ziekmelding (13 oktober 2009) als eerste dag van de wachttijd moet worden aangemerkt. Daartoe is van belang dat een verzekeringsarts van het Uwv in een rapport van 8 juni 2010 heeft vastgesteld dat de arbeidsongeschiktheid van ex-werkneemster op 13 oktober 2009 voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan zij arbeidsongeschikt was van
27 maart 2007 tot 24 maart 2009. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 22 februari 2011 bepaald dat ex-werkneemster op grond van het bepaalde in artikel 55, eerste lid, aanhef en sub b, van de Wet WIA vanaf 13 oktober 2009 recht heeft op een WIA-uitkering. Dit besluit staat in rechte vast. Hieruit volgt dat is voldaan aan de wettelijke vereisten voor toepassing van artikel 84 van de Wet WIA.
4.5.
Nu vaststaat dat appellante eigenrisicodrager is voor de Wet WIA, volgt daaruit dat appellante de aan de ex-werkneemster toegekende WGA-uitkering moest betalen en voorts dat, indien zij dat niet doet, het Uwv op grond van artikel 83, derde lid, van de Wet WIA verplicht is de uitkering te betalen aan de ex-werkneemster en te verhalen op appellante. Daarbij gaat het om bepalingen van dwingend recht, waarvan in beginsel niet kan worden afgeweken. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan toepassing van de dwingendrechtelijke bepaling van artikel 83, derde lid, van de Wet WIA wegens strijd met algemene rechtsbeginselen geen rechtsplicht meer kan zijn. Daarbij is van belang dat appellante bij het aanvragen van het eigenrisicodragerschap een eigen onderzoeksplicht had. Zij had op de hoogte kunnen zijn van een potentieel inlooprisico ten aanzien van de ex-werkneemster.
4.6.
Appellante heeft geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen de periode of de hoogte van het verhaalde bedrag.
4.7.
Gelet op de overwegingen 4.1 tot en met 4.6 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en R.E. Bakker en
H. van Leeuwen als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 september 2016.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) G.J. van Gendt

SS