ECLI:NL:CRVB:2016:3270

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 september 2016
Publicatiedatum
2 september 2016
Zaaknummer
14/6398 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid hoger beroep wegens gebrek aan procesbelang in WIA-zaak

In deze zaak heeft appellante, een B.V., hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin het beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Het Uwv had eerder besloten om betrokkene, die wegens psychische klachten niet kon werken, in aanmerking te brengen voor een loongerelateerde WGA-uitkering. Appellante, als eigenrisicodrager, was van mening dat betrokkene recht had op een IVA-uitkering. Tijdens de procedure heeft het Uwv aangegeven dat er geen verhaal van de WGA-uitkering op appellante heeft plaatsgevonden, omdat de relevante wetgeving van toepassing was. Hierdoor heeft appellante haar doel bereikt, wat leidde tot de conclusie dat er geen procesbelang meer was voor het hoger beroep. De Raad voor de Rechtspraak heeft het hoger beroep dan ook niet-ontvankelijk verklaard. Tevens is het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.728,- bedragen, en het griffierecht van € 811,-.

Uitspraak

14/6398 WIA
Datum uitspraak: 2 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
7 oktober 2014, 14/105 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante B.V.] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.C. Frissart-Kallenbach, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een nadere reactie ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld op 22 juli 2016. Partijen zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Op 15 augustus 2011 is betrokkene, [Betrokkene]
,met psychische klachten uitgevallen voor
zijn werk als aankomend tegelzetter bij appellante.
1.2.
Bij besluit van 26 april 2013 heeft het Uwv betrokkene met ingang van 5 juli 2013 hulp
bij het zoeken naar een baan (arbeidsondersteuning) en een Wajong-uitkering toegekend zonder dat deze wordt uitbetaald, omdat betrokkene op dit moment met zijn werk in staat blijkt 75% van het maatmaninkomen te verdienen.
1.3.
Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 10 juli 2013 betrokkene met ingang van
12 augustus 2013 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij het verlies aan verdiencapaciteit is vastgesteld op 100%. In dit besluit heeft het Uwv vermeld dat de uitkering op appellante wordt verhaald omdat deze eigenrisicodrager is.
1.4.
In bezwaar tegen het besluit van 10 juli 2013 heeft appellante aangevoerd dat betrokkene
in aanmerking dient te worden gebracht voor een IVA-uitkering. Bij beslissing op bezwaar van 26 november 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 10 juli 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat betrokkene met ingang van
12 augustus 2013 in aanmerking dient te worden gebracht voor een IVA-uitkering.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak. Verder heeft het Uwv gewezen op de uitkomsten van een herbeoordeling van betrokkene. Deze herbeoordeling heeft plaatsgevonden op verzoek van appellante. Het Uwv heeft een besluit van
16 december 2014 ingezonden, waarbij de WGA/Wajong uitkering van betrokkene met ingang van 17 februari 2015 wordt beëindigd. Tevens heeft het Uwv de bij dit besluit behorende medische en arbeidskundige rapporten ingezonden.
3.3.
Appellante heeft in een brief van 15 januari 2016 gesteld dat de rechtbank haar op grond van artikel 82, vierde lid, van de wet WIA niet-ontvankelijk had moeten verklaren. Appellante heeft een e-mail van 14 januari 2016 van het Uwv ingezonden.
3.4.
In een brief van 11 april 2016 heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat appellante terecht als belanghebbende is aangemerkt.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.
De Raad ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of appellante voldoende procesbelang heeft bij een beoordeling van haar hoger beroep.
4.2.
Op grond van artikel 82, eerste lid, van de Wet WIA draagt appellante als eigenrisicodrager het risico van de betaling van de WGA-uitkering aan de verzekerde die op de eerste dag van de bij die uitkering in acht genomen wachttijd tot de eigenrisicodrager in dienstbetrekking stond. Op grond van artikel 82, vierde lid, van de Wet WIA is het eerste lid niet van toepassing indien de uitkering wordt toegekend in aansluiting op een periode waarin recht op arbeidsondersteuning op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten bestond.
4.3.
De Raad stelt vast dat het Uwv in het besluit van 10 juli 2013 heeft vermeld dat de
WGA-uitkering op appellante wordt verhaald omdat deze eigenrisicodrager is. Hangende het hoger beroep heeft het Uwv in zijn e-mail van 14 januari 2016 aan de gemachtigde van appellante te kennen gegeven dat er geen verhaal van de WGA-uitkering van betrokkene bij appellante heeft plaatsgevonden, omdat artikel 82, vierde lid van de Wet WIA van toepassing is. Appellante heeft dus bereikt wat zij wilde bereiken, namelijk dat de uitkering niet op haar wordt verhaald. Hieruit volgt dat appellante geen procesbelang meer heeft bij een oordeel over haar hoger beroep, zodat dit niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in bezwaar, beroep en in hoger beroep. De kosten van rechtsbijstand worden begroot op € 992,- in bezwaar, op € 992,- in beroep en op € 744,- in hoger beroep, in totaal € 2.728,-. Verder zal worden bepaald dat het Uwv het betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van beroep
  • verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.728,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 811,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en R.E. Bakker en
H. van Leeuwen als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 september 2016.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) G.J. van Gendt

SS