ECLI:NL:CRVB:2016:3244

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 augustus 2016
Publicatiedatum
31 augustus 2016
Zaaknummer
15-2799 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering op basis van medische grondslag en geschiktheid voor arbeid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de weigering van een WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die als repair technician werkte, is sinds 30 januari 2012 uitgevallen door bijwerkingen van medicatie en psychische klachten. Na een beoordeling in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) op 16 december 2013, concludeerde een arts dat appellant beperkingen had door een aanpassingsstoornis. Een arbeidsdeskundige stelde vast dat appellant niet meer geschikt was voor zijn eigen werk, maar wel voor andere functies, wat leidde tot de conclusie dat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Op 7 februari 2014 werd vastgesteld dat appellant geen recht had op een WIA-uitkering.

Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar dit werd ongegrond verklaard. In beroep stelde appellant dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was en dat hij door zowel fysieke als psychische klachten niet in staat was om te werken. De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep ongegrond, oordelend dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen geen relevante aspecten van de gezondheidstoestand van appellant hadden gemist.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn gronden, maar zonder nieuwe medische onderbouwing. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De Raad oordeelde dat de rechtbank op zorgvuldige wijze had geoordeeld en dat de vastgestelde medische belastbaarheid van appellant in de aangeboden functies niet werd overschreden. De uitspraak werd gedaan op 31 augustus 2016.

Uitspraak

15/2799 WIA
Datum uitspraak: 31 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
14 april 2015, 14/4565 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. Arabaci, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juli 2016. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.A. Blind.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als repair technician. Op 30 januari 2012 is hij uitgevallen, in eerste instantie als gevolg van bijwerkingen van medicatie, aansluitend wegens psychische klachten. Met het oog op het verstrijken van de wettelijke wachttijd heeft een beoordeling plaatsgevonden in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellant is daartoe op 16 december 2013 op het spreekuur onderzocht door een arts, die in een rapport van 29 januari 2014 tot de conclusie is gekomen dat appellant als gevolg van een aanpassingsstoornis wegens privé-problematiek beperkingen heeft. Deze beperkingen heeft hij weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
29 januari 2014. Vervolgens is een arbeidsdeskundige in een rapport 6 februari 2014 tot de conclusie gekomen dat appellant niet meer geschikt is voor zijn eigen werk maar nog wel geschikt voor een zevental andere functies. Op basis van de drie functies met de hoogste lonen heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op minder dan 35%. Bij besluit van 7 februari 2014 is vastgesteld dat voor appellant met ingang van 27 januari 2014 geen recht op een WIA-uitkering is ontstaan.
1.2.
Het door appellant tegen dat besluit gemaakte bezwaar is, na een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 juni 2014, bij besluit van 13 juni 2014
(bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.1.
In beroep heeft appellant gesteld dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest en dat hij als gevolg van zijn fysieke klachten, zoals rugpijn, nekpijn, pijn aan schouders en blijvende hoofdpijn, alsmede zijn psychische klachten, niet in staat is om te werken. Daarnaast heeft hij gesteld dat hij als gevolg van zijn psychische klachten conflictsituaties op de werkvloer niet aan kan. Voorts heeft appellant in beroep een verklaring van de behandelend psycholoog T. Duman-Bilir van 5 juni 2014 overgelegd.
2.2.
Het Uwv heeft in beroep een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
31 juli 2014 overgelegd waarin is gereageerd op de gronden van appellant.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze is verricht. Daartoe is overwogen dat alle naar voren gebrachte klachten, de onderzoeksbevindingen en de in het dossier aanwezige informatie van de behandelend sector op een deugdelijke en kenbare wijze bij de medische beoordeling zijn betrokken. Voorts is niet gebleken dat de verzekeringsartsen aspecten van de gezondheidstoestand van appellant hebben gemist. De rechtbank heeft tevens geen aanleiding gevonden om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsartsen. Daartoe is overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten aanzien van de psychische klachten van appellant op overtuigende wijze heeft gemotiveerd dat deze klachten geen aanleiding geven om meer beperkingen aan te nemen. Daarbij is in overweging genomen dat deze arts de brief van psycholoog Duman-Bilir bij haar onderzoek en oordeel heeft betrokken en dat zij de door appellant naar voren gebrachte psychische klachten niet heeft betwist, maar heeft onderschreven. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de bevindingen van deze arts vanwege medisch objectiveerbare redenen ontoereikend zijn geweest en dat hij meer beperkingen heeft. Ten aanzien van de fysieke klachten – die eerst in beroep naar voren zijn gebracht – heeft appellant zijn stelling dat hij als gevolg van deze klachten meer beperkingen heeft niet met medische informatie aannemelijk gemaakt. Ten slotte heeft de rechtbank geoordeeld dat, uitgaande van de FML van 29 januari 2014, appellant geschikt moet worden geacht voor de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies. Het Uwv heeft voldoende gemotiveerd dat de vastgestelde medische belastbaarheid van appellant in deze functies niet wordt overschreden, waarbij onder meer in overweging is genomen dat de functies geen signaleringen op het gebied van conflicthantering kennen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De Raad kan zich geheel verenigen met het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die daaraan in de uitgevallen uitspraak ten grondslag zijn gelegd. In hoger beroep heeft appellant dezelfde gronden naar voren gebracht als in beroep zonder deze van een nadere medische onderbouwing te voorzien. Deze gronden kunnen dan ook niet tot een ander oordeel leiden.
4.2.
Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een procesveroordeling wordt geen aanleiding gezien.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun als voorzitter en E. Dijt en Ch. van Voorst als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2016.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) J.M.M. van Dalen

UM