ECLI:NL:CRVB:2016:3226

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 augustus 2016
Publicatiedatum
31 augustus 2016
Zaaknummer
14/2696 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor WIA-functies

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante, die in hoger beroep is gegaan tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante was werkzaam als administratief medewerkster en heeft zich ziek gemeld na haar zwangerschappen. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante na de voorgeschreven wachttijd geen recht had op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de rapporten van de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig zijn en dat appellante geschikt is voor de in het kader van de WIA geduide functies, waaronder de functie van samensteller metaalwaren. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat zij volledig arbeidsongeschikt was en dat de verzekeringsartsen haar klachten onjuist hebben beoordeeld. De Raad heeft de argumenten van appellante overwogen, maar concludeert dat er geen aanleiding is om de eerdere besluiten van het Uwv te herzien. De Raad onderschrijft de bevindingen van de verzekeringsartsen en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Het verzoek van appellante om een second opinion wordt afgewezen, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/2696 ZW, 14/2697 ZW
Datum uitspraak: 17 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
31 maart 2014, 13/4001 en 13/5013 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft bij brief van 3 december 2015 nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting in beide zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 23 december 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kaya. Het Uwv is, met bericht, niet verschenen.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om het Uwv te laten reageren op de door appellante bij brief van 3 december 2015 ingediende stukken.
Beide partijen hebben vervolgens nadere stukken ingediend.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

14/2696 ZW en 14/2697 ZW
1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als administratief medewerkster via een uitzendbureau voor 23,33 uur per week. Het dienstverband met appellante is beëindigd per
31 januari 2009. Op dat moment ontving appellante een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg (WAZO) in verband met haar zwangerschap. Appellante is op 23 januari 2009 bevallen en heeft zich op 5 april 2009, aansluitend aan de beëindiging van de
WAZO-uitkering, wegens psychische klachten ziek gemeld. Het Uwv heeft appellante een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend. Appellante werd vervolgens per
1 oktober 2009 en 2 augustus 2010 doorlopend arbeidsongeschikt geacht wegens lichamelijke en psychische klachten. Appellante heeft in verband met haar volgende zwangerschap met ingang van 26 januari 2011 een WAZO-uitkering ontvangen. Appellante heeft zich aansluitend aan de beëindiging van de WAZO-uitkering met ingang van 4 mei 2011 opnieuw ziek gemeld wegens psychische en lichamelijke klachten.
1.2.
Bij besluit van 20 juli 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante na de voorgeschreven wachttijd met ingang van 24 juli 2011 geen recht had op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante heeft het daartegen ingestelde bezwaar ingetrokken. Appellante heeft in de periode van 4 mei 2011 tot en met 5 december 2012 een ZW-uitkering ontvangen. Appellante is vanaf 5 december 2012 opnieuw in aanmerking gebracht voor een WAZO-uitkering wegens haar volgende zwangerschap. Appellante heeft zich aansluitend aan de beëindiging van de WAZO-uitkering per 27 maart 2013 wegens lichamelijke en psychische klachten ziek gemeld. Appellante heeft een ZW-uitkering ontvangen.
1.3.
Bij besluit van 1 mei 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van
8 mei 2013 geen recht meer had op een ZW-uitkering omdat zij met ingang van die datum geschikt werd geacht tot het verrichten van de in het kader van de Wet WIA geduide functie van productiemedewerkster (SBC-code 111180). Bij besluit van 19 juli 2013 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 1 mei 2013 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd het rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 juli 2013.

14.2697 ZW

1.4.
Met ingang van 22 juli 2013 heeft appellante, vanuit de situatie waarin zij een
WW-uitkering ontving, zich toegenomen arbeidsongeschikt gemeld wegens lichamelijke en psychische klachten.
1.5.
Op 14 augustus 2013 heeft appellante het spreekuur bezocht van de verzekeringsarts. De verzekeringsarts heeft appellante per 15 augustus 2013 geschikt geacht voor tenminste één van de eerder in het kader van de WIA-beoordeling geduide functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 14 augustus 2013 vastgesteld dat appellante per 15 augustus 2013 geen recht heeft op een ZW-uitkering. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 23 september 2013 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
19 september 2013 ten grondslag.

14.2696 ZW, 14/2697 ZW

2.1.
Appellante heeft tegen bestreden besluiten 1 en 2 afzonderlijk beroep ingesteld.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat de aan de bestreden besluiten 1 en 2 ten grondslag gelegde rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende zorgvuldig tot stand zijn gekomen en deugdelijk zijn gemotiveerd. Volgens de rechtbank hebben de verzekeringsartsen voldoende gemotiveerd dat appellante met inachtneming van haar medische beperkingen in staat is om in ieder geval één van de in het kader van de WIA geduide functies te verrichten, namelijk de functie van samensteller metaalwaren (SBC-code 264140). De rechtbank acht daarbij van belang dat de verzekeringsartsen geen aanwijzingen hebben gevonden voor (majeure) psychopathologie en behalve lichte beperkingen ten aanzien van de rechterheup geen noemenswaardige lichamelijke afwijkingen konden objectiveren. De in beroep ingebrachte medische informatie geeft volgens de rechtbank geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de beoordeling van de verzekeringsartsen. Uit deze informatie kan volgens de rechtbank niet worden opgemaakt dat appellante op de datum in geding meer lichamelijke en psychische beperkingen had dan door de verzekeringsartsen aangenomen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht en op goede gronden heeft aangenomen dat appellante zowel per
8 mei 2013 als per 15 augustus 2013 geschikt is voor haar maatgevende arbeid en heeft beide beroepen van appellante ongegrond verklaard en de verzoeken om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente afgewezen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante betoogd dat zij op de data in geding volledig arbeidsongeschikt was en dat zij dat nog steeds is. Appellante heeft daartoe gesteld dat de verzekeringsartsen haar klachten onjuist hebben beoordeeld. De verzekeringsartsen hebben volgens appellante onvoldoende rekening gehouden met haar beperkingen. Hoewel er onvoldoende informatie van haar medische behandelaars aanwezig was voor een juiste beoordeling hebben het Uwv en de rechtbank deze informatie niet willen afwachten. Zoals door de behandelend artsen al werd vermoed is na medisch onderzoek, waaronder een
MRI-scan, gebleken dat de hoofdpijnklachten, de verergerde rugklachten en de uitstralingspijnklachten worden veroorzaakt door een nekhernia. Voorts stelt appellante dat zij zich slecht kan concentreren, een slecht geheugen heeft, dat haar slaapritme verstoord is en dat er waarschijnlijk sprake is van depressiviteit. Appellante heeft daarom om een second opinion verzocht. Ter ondersteuning van haar stellingen heeft appellante een besluit van
6 juni 2014 ingebracht waarin het Uwv heeft bepaald dat appellante met ingang van
4 december 2013 in aanmerking komt voor een loongerelateerde WGA-uitkering.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel leidt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van appellantes aanspraak op een uitkering ingevolge de Wet WIA. Zoals de Raad reeds vaker heeft geoordeeld gaat het daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste één van de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende zorgvuldig en volledig is geweest en zij hun bevindingen deugdelijk hebben gemotiveerd. Appellante is zowel door de verzekeringsartsen als de verzekeringsartsen bezwaar en beroep gezien. De verzekeringsartsen hebben appellante onderzocht en de verkregen medische informatie bij hun bevindingen betrokken. Eén van de verzekeringsartsen bezwaar en beroep heeft in een rapport van 2 januari 2014 nog gereageerd op het aanvullend beroepschrift van appellante waarbij appellante een verklaring van de orthopedisch chirurg van 5 november 2013 heeft overgelegd. Gelet op de onderzoeksbevindingen en de overgelegde medische informatie van de orthopedisch chirurg heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende overtuigend en gemotiveerd geconcludeerd dat deze informatie geen aanleiding geeft om het eerder ingenomen standpunt te wijzigen. Gelet op de onderzoeken van de verzekeringsartsen en de beschikbare medische stukken heeft het Uwv voldoende onderbouwd dat appellante per 8 mei 2013 en
15 augustus 2013 geschikt te achten was voor het verrichten van de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functie van samensteller metaalwaren (SBC-code 264140).
4.3.
De door appellante in hoger beroep overgelegde (nieuwe) medische informatie van de huisarts van 17 en 29 oktober 2014, van de orthopedisch chirurg van 23 augustus 2013, van de neuroloog van 30 mei 2014, van de GGzE van 23 april 2014 en 26 april 2016 geven evenmin aanleiding om te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsartsen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 21 maart 2016 en
13 juni 2016 erop gewezen dat de neuroloog eerst in zijn verklaring van 30 mei 2014 heeft vastgesteld dat de klachten van appellante wel verklaard kunnen worden door een nekhernia zonder dit nader te motiveren. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep betekent dit niet dat appellante rond de datum in geding daardoor toegenomen arbeidsongeschikt was. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarvoor van belang geacht dat de bevindingen van de verzekeringsartsen noch de bevindingen van de medische behandelaars rondom de data in geding wezen op het bestaan van een nekhernia. De voor een nekhernia typische klachten waren volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten tijde van belang niet aanwezig. Daartoe wijst de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar de rapporten van de verzekeringsartsen en naar de informatie van de huisarts van 1 april 2013. Daaruit blijkt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de neuroloog op 14 november 2013 op basis van zijn onderzoeksbevindingen nog geen nekhernia vermoedde en dat de neuroloog na de uitslag van de MRI van de halswervelkolom op 26 februari 2014 bovendien heeft verklaard dat door de kleine nekhernia, die de MRI toonde, de klachten van appellante niet verklaard kunnen worden. Gelet op het voorgaande heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend gemotiveerd dat de door appellante overgelegde medische informatie met betrekking tot de lichamelijke klachten van appellante niet kan leiden tot een ander oordeel op beide data in geding.
4.4.
In reactie op de door appellante overgelegde (nieuwe) medische informatie van de GGzE heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 21 maart 2016 vastgesteld dat voor zover de diagnoses ADHD en persoonlijkheidsstoornis juist zijn gesteld de aard van deze stoornissen weliswaar impliceert dat deze psychische stoornissen op beide data in geding reeds aanwezig waren, maar dat dit niet betekent dat appellante daardoor geen werkzaamheden kon verrichten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij overtuigend en inzichtelijk gemotiveerd dat op beide data in geding er nog niet sprake was van dermate ernstige psychische klachten waardoor appellante met haar psychische beperkingen niet in staat was één van de in het kader van de Wet WIA geselecteerde, stressarme en goed gestructureerde functies te verrichten. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in aanmerking genomen dat appellante ondanks deze psychische stoornissen haar werk als administratief medewerkster heeft kunnen verrichten. Dat appellante inmiddels in verband met toegenomen psychische klachten in aanmerking is gebracht voor een WGA-uitkering per 4 december 2013 geeft geen aanleiding te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Immers uit het rapport van de verzekeringsarts van 17 februari 2014 volgt dat de verzekeringsarts appellante naar aanleiding van haar ziekmelding per 4 december 2013 heeft onderzocht en heeft vastgesteld dat er sprake was van een evidente verslechtering van de psychische gesteldheid van appellante ten opzichte van de laatste spreekuurcontacten in het kader van de ZW en de Wet WIA. De toegenomen psychische klachten hebben, blijkens het in het kader van de Wet WIA opgemaakte rapport van de verzekeringsarts van 5 juni 2014, vervolgens geleid tot toekenning van de WGA-uitkering. Appellante heeft in hoger beroep geen (nieuwe) medische stukken overgelegd waaruit blijkt dat zij als gevolg van deze psychische stoornissen op beide data in geding niet in staat was haar arbeid te verrichten.
4.5.
Er bestaat daarom geen aanleiding de conclusies van het Uwv ten aanzien van de geschiktheid van appellante per 8 mei 2013 en 15 augustus 2013 voor de functie van samensteller metaalwaren voor onjuist te houden.
4.6.
De stelling van appellante dat zij eerder in 2011 is afgekeurd voor de functie van samensteller metaalwaren kan niet leiden tot een ander oordeel. Vaststaat dat de functie van samensteller metaalwaren één van de in het kader van de WIA geselecteerde functies is. Voldoende is indien de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste één van de geselecteerde functies. Naar vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2008:BG4669) staat in dit geding de passendheid van die functies niet meer ter discussie. Het gaat nog slechts om de vraag of appellante op de datum in geding op medische gronden, naar objectieve maatstaven gemeten, al dan niet ongeschikt was voor één van die functies.
4.7.
Het Uwv heeft dan ook op goede gronden bepaald dat appellante zowel per 8 mei 2013 als per 15 augustus 2013 geen recht meer heeft op ziekengeld.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.7 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Er is geen aanleiding om – zoals door appellante verzocht – een deskundige te benoemen voor een ‘second opinion’. Dat verzoek wordt dan ook afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2016.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) J.W.L. van der Loo

SS