Uitspraak
31 maart 2014, 13/4001 en 13/5013 (aangevallen uitspraak)
OVERWEGINGEN
31 januari 2009. Op dat moment ontving appellante een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg (WAZO) in verband met haar zwangerschap. Appellante is op 23 januari 2009 bevallen en heeft zich op 5 april 2009, aansluitend aan de beëindiging van de
WAZO-uitkering, wegens psychische klachten ziek gemeld. Het Uwv heeft appellante een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend. Appellante werd vervolgens per
1 oktober 2009 en 2 augustus 2010 doorlopend arbeidsongeschikt geacht wegens lichamelijke en psychische klachten. Appellante heeft in verband met haar volgende zwangerschap met ingang van 26 januari 2011 een WAZO-uitkering ontvangen. Appellante heeft zich aansluitend aan de beëindiging van de WAZO-uitkering met ingang van 4 mei 2011 opnieuw ziek gemeld wegens psychische en lichamelijke klachten.
8 mei 2013 geen recht meer had op een ZW-uitkering omdat zij met ingang van die datum geschikt werd geacht tot het verrichten van de in het kader van de Wet WIA geduide functie van productiemedewerkster (SBC-code 111180). Bij besluit van 19 juli 2013 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 1 mei 2013 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd het rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 juli 2013.
14.2697 ZW
WW-uitkering ontving, zich toegenomen arbeidsongeschikt gemeld wegens lichamelijke en psychische klachten.
19 september 2013 ten grondslag.
14.2696 ZW, 14/2697 ZW
8 mei 2013 als per 15 augustus 2013 geschikt is voor haar maatgevende arbeid en heeft beide beroepen van appellante ongegrond verklaard en de verzoeken om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente afgewezen.
MRI-scan, gebleken dat de hoofdpijnklachten, de verergerde rugklachten en de uitstralingspijnklachten worden veroorzaakt door een nekhernia. Voorts stelt appellante dat zij zich slecht kan concentreren, een slecht geheugen heeft, dat haar slaapritme verstoord is en dat er waarschijnlijk sprake is van depressiviteit. Appellante heeft daarom om een second opinion verzocht. Ter ondersteuning van haar stellingen heeft appellante een besluit van
6 juni 2014 ingebracht waarin het Uwv heeft bepaald dat appellante met ingang van
4 december 2013 in aanmerking komt voor een loongerelateerde WGA-uitkering.
15 augustus 2013 geschikt te achten was voor het verrichten van de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functie van samensteller metaalwaren (SBC-code 264140).
13 juni 2016 erop gewezen dat de neuroloog eerst in zijn verklaring van 30 mei 2014 heeft vastgesteld dat de klachten van appellante wel verklaard kunnen worden door een nekhernia zonder dit nader te motiveren. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep betekent dit niet dat appellante rond de datum in geding daardoor toegenomen arbeidsongeschikt was. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarvoor van belang geacht dat de bevindingen van de verzekeringsartsen noch de bevindingen van de medische behandelaars rondom de data in geding wezen op het bestaan van een nekhernia. De voor een nekhernia typische klachten waren volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten tijde van belang niet aanwezig. Daartoe wijst de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar de rapporten van de verzekeringsartsen en naar de informatie van de huisarts van 1 april 2013. Daaruit blijkt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de neuroloog op 14 november 2013 op basis van zijn onderzoeksbevindingen nog geen nekhernia vermoedde en dat de neuroloog na de uitslag van de MRI van de halswervelkolom op 26 februari 2014 bovendien heeft verklaard dat door de kleine nekhernia, die de MRI toonde, de klachten van appellante niet verklaard kunnen worden. Gelet op het voorgaande heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend gemotiveerd dat de door appellante overgelegde medische informatie met betrekking tot de lichamelijke klachten van appellante niet kan leiden tot een ander oordeel op beide data in geding.