ECLI:NL:CRVB:2016:3208

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 augustus 2016
Publicatiedatum
30 augustus 2016
Zaaknummer
15/5409 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet gemelde op geld waardeerbare arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 augustus 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante ontving sinds 6 maart 2006 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een melding dat appellante en haar zoon werkzaamheden verrichtten bij een bedrijf, heeft de gemeente Amstelveen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante op geld waardeerbare arbeid verrichtte, die zij niet had gemeld bij het college. Hierdoor heeft het college besloten de bijstand van appellante in te trekken en terug te vorderen.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft appellante betoogd dat zij geen op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. De Raad heeft vastgesteld dat appellante wel degelijk werkzaamheden heeft verricht, zoals het helpen bij het buffet en het uitdelen van hapjes. De Raad oordeelt dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door deze werkzaamheden niet te melden.

De Raad heeft echter ook geoordeeld dat het college de bijstand niet zonder meer kan intrekken, omdat het recht op bijstand kan worden vastgesteld op basis van de openingstijden van het bedrijf en de werkzaamheden die appellante heeft verricht. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen, waarbij het recht op bijstand opnieuw moet worden vastgesteld. Tevens is het college veroordeeld in de kosten van appellante.

Uitspraak

15/5409 WWB
Datum uitspraak: 30 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
26 juni 2015, 14/8297 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Westerveld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2016. Appellante is verschenen, begeleid door [naam] en bijgestaan door mr. Westerveld. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.M.E. Dreyer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 6 maart 2006 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Naar aanleiding van een op 22 januari 2014 door de gemeente Amstelveen ontvangen brief dat appellante en haar zoon werkzaamheden bij [bedrijf] verrichten, heeft de afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Amstelveen (afdeling W en I) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de afdeling W en I onder meer internetonderzoek verricht, gegevens bij de Belastingdienst opgevraagd en op 22 februari 2014 een waarneming in [bedrijf] gedaan. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 24 februari 2014. Vervolgens heeft de afdeling W en I het dossier van appellante voor verder onderzoek overgedragen aan de sociale recherche van de gemeente Amsterdam (sociale recherche).
1.3.
De sociale recherche heeft op 7, 8, 14, 15, 21 en 22 maart 2014 in en bij [bedrijf] waarnemingen verricht, op 28 en 31 maart 2014 getuigen gehoord en op 28 maart 2014 een gesprek met appellante gevoerd. De resultaten van het onderzoek door de sociale recherche zijn neergelegd in rapporten van 2 april en 1 juli 2014.
1.4.
De bevindingen van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 14 april 2014 de bijstand van appellante met ingang van 22 februari 2014 in te trekken en de over 22 februari 2014 tot en met 28 februari 2014 verstrekte bijstand tot een bedrag van
€ 225,20 (netto) van appellante terug te vorderen.
1.5.
Bij besluit van 8 juli 2014 heeft het college voorts de algemene en bijzondere bijstand van appellante over de periode van 15 maart 2013 tot en met 21 februari 2014 ingetrokken en de over die periode verstrekte algemene en bijzondere bijstand tot een bedrag van € 13.167,65 (bruto) onderscheidenlijk € 610,33 van appellante teruggevorderd.
1.6.
Bij besluit van 12 november 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen de besluiten van 14 april en 8 juli 2014 ongegrond verklaard. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat uit onderzoek is gebleken dat appellante in [bedrijf] op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht die door appellante niet aan het college zijn gemeld. Door deze schending van de inlichtingenverplichting en bij afwezigheid van een door appellante bijgehouden administratie kan het college het recht op bijstand niet vaststellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 15 maart 2013 tot en met 14 april 2014.
4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat zij in [bedrijf] geen op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht.
4.2.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Bij het onderzoek is vastgesteld dat appellante op de website van [bedrijf] te zien is op foto’s van onder meer februari 2013, 15 maart 2013 en 19 juli 2013. Bij de waarnemingen in februari en maart 2014 is onder andere vastgesteld dat appellante verschillende keren de keuken in- en uitging, hapjes uitreikte aan de aanwezige bezoekers, het buffet gereedmaakte en bij het buffet saté uitserveerde aan bezoekers. De eigenaar en enkele personeelsleden van [bedrijf] hebben verklaard dat appellante op vrijdagen en zaterdagen tussen ongeveer 21.00 uur en 3.00 uur met haar zoon in [bedrijf] is en dan helpt met het buffet en hapjes ronddelen. Appellante en haar zoon hebben zelf ook verklaard dat appellante in [bedrijf] helpt als zij daar aanwezig is. Gelet op de aard, de omvang en de duur van deze door appellante verrichte werkzaamheden is sprake van op geld waardeerbare arbeid.
4.3.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat zij haar werkzaamheden ten behoeve van haar resocialisatie, ter bestrijding van haar psychische problematiek, verrichtte. Haar behandelaar heeft haar in dit verband aangemoedigd met deze bezigheden te beginnen. Deze beroepsgrond kan niet leiden tot het ermee beoogde doel.
4.3.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646) is het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit de werkzaamheden inkomsten worden genoten. Het gestelde doel, namelijk resocialisatie, dat appellante met de verrichte werkzaamheden wilde bereiken, doet dus niet aan af aan het feit dat de werkzaamheden op geld waardeerbaar zijn en dat appellente daarvoor een beloning had kunnen bedingen. Van betekenis is in dit verband dat voor de verlening van bijstand, gelet op het bepaalde in artikel 31, eerste lid, in verbinding met artikel 32, eerste lid, van de WWB, niet alleen van belang is het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken.
4.4.
Nu het appellante redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat haar activiteiten voor de verlening van de bijstand van belang konden zijn, heeft appellante de inlichtingenverplichting geschonden door haar activiteiten niet te melden bij het college.
4.5.
Appellante heeft verder aangevoerd dat het recht op bijstand wel kan worden vastgesteld, nu de openingstijden van [bedrijf] bekend zijn en het college aan de hand daarvan de waardering op geld kan maken. Deze beroepsgrond slaagt.
4.5.1.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan betrokkene om aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken dat, als hij de inlichtingenverplichting destijds wel naar behoren was nagekomen, over de desbetreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.5.2.
Indien na een schending van de inlichtingenverplichting de door de betrokkene achteraf gestelde en aannemelijk gemaakte feiten geen grondslag bieden voor een precieze vaststelling van het recht op bijstand, dan is het bijstandverlenend orgaan gehouden schattenderwijs vast te stellen tot welk bedrag de betrokkene in ieder geval wel recht op bijstand zou hebben, op basis van de vaststaande feiten. Het eventuele nadeel voor de betrokkene voortvloeiende uit de resterende onzekerheden, mag daarbij wegens schending van de inlichtingenverplichting voor diens rekening worden gelaten. Vergelijk de uitspraak van 27 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT5852.
4.5.3.
Het staat vast dat [bedrijf] (afgezien van incidentele besloten feestavonden op maandag, waarbij appellante niet aanwezig was) alleen op vrijdagen en zaterdagen geopend was, en wel van 22.00 tot 3.00 uur. Voorts kan uit enkele verklaringen, waaronder de verklaring van de eigenaar van [bedrijf] , worden opgemaakt dat appellante tussen ongeveer 21.00 uur en 3.00 uur aanwezig was. Appellante heeft weliswaar verklaard dat zij slechts één á twee zaterdagen per maand aanwezig was, maar zij is bij de waarnemingen op de vrijdagen en zaterdagen in
maart 2014 steeds in [bedrijf] aangetroffen en uit de verklaringen van de getuigen blijkt evenmin dat appellante niet altijd aanwezig was. De onzekerheid over de frequentie van haar aanwezigheid dient daarom voor rekening van appellante te worden gelaten. Gelet hierop kan schattenderwijs worden aangenomen dat appellante 12 uur per week werkte. Appellante had voor dit werk het minimumloon kunnen bedingen, terwijl, gelet op wat over fooien is vastgesteld op pagina 13 van het besluit van 8 juli 2014 voorts kan worden uitgegaan van
€ 20,00 aan fooien per avond. Hieruit volgt dat het college de aanvullende bijstand van appellante had kunnen en dus moeten vaststellen op basis van de voor haar geldende norm minus het voor appellante geldende minimumloon voor 12 uur, plus € 40,00 aan fooien, per week. Dit betekent dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven.
4.6.
Appellante heeft ten slotte aangevoerd dat dringende redenen bestaan om af te zien van terugvordering. Uit de medische stukken kan worden opgemaakt dat appellante sinds de stopzetting duidelijk achteruit is gegaan, toenemend depressief is en een zelfmoordpoging heeft ondernomen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.6.1.
Dringende redenen om van terugvordering af te zien kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering van een betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Hiervan is geen sprake. Dat de verslechtering van de al bestaande psychische problemen van appellante voortvloeit uit de terugvordering is niet gebleken.
4.7.
Wat in 4.5.3 is overwogen heeft de rechtbank niet onderkend. De aangevallen uitspraak moet daarom worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Nu de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit niet in stand kunnen blijven en de Raad niet over voldoende gegevens beschikt om zelf in de zaak te voorzien, zal het college worden opgedragen een nieuwe beslissing op de bezwaren tegen de besluiten van 14 april 2014 en 8 juli 2014 te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Aangezien het nog slechts gaat om een rekenkundige uitwerking acht de Raad een bestuurlijke lus hier niet aangewezen.
4.8.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellanten. Deze worden begroot op € 992,- in beroep en op € 992,- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit en draagt het college op een nieuw besluit te nemen op de
bezwaren tegen de besluiten van 14 april 2014 en 8 juli 2014 met inachtneming van deze
uitspraak;
- bepaalt dat beroep tegen dat besluit slechts kan worden ingesteld bij de Raad;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.984,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter en M. ter Brugge en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2016.
(getekend) M. Hillen
(getekend) M.S. Spek

HD