ECLI:NL:CRVB:2016:3199

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 augustus 2016
Publicatiedatum
30 augustus 2016
Zaaknummer
15/491 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstand wegens onduidelijke woon- en verblijfsituatie en rechtmatigheid huisbezoek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de afwijzing van een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) werd bevestigd. Appellant had zich op 20 februari 2014 gemeld voor bijstand, maar zijn aanvraag werd afgewezen omdat hij onvoldoende informatie had verstrekt over zijn woon- en verblijfsituatie. De gemeente Boxmeer had twijfels over de juistheid van de door appellant verstrekte gegevens, wat leidde tot een huisbezoek op 13 maart 2014. Tijdens dit huisbezoek gedroeg appellant zich agressief, wat de rapporteurs deed besluiten het huisbezoek voortijdig te beëindigen. Appellant stelde dat hij op het opgegeven adres woonde, maar de gemeente had twijfels, onder andere omdat er meerdere volwassenen op dat adres stonden ingeschreven en appellant niet kon uitleggen waar zijn broer verbleef.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, en appellant ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er voldoende aanleiding was voor de gemeente om nadere informatie te verlangen over de woonsituatie van appellant. De Raad benadrukte dat het aan de aanvrager is om de feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die nopen tot inwilliging van de aanvraag. De Raad bevestigde dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/491 WWB
Datum uitspraak: 30 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
22 december 2014, 14/3220 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.G. Spijker, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en op verzoek van de Raad een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. P.T.H. Janssen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door W.E.C. Veltkamp.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 20 februari 2014 gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) en op 24 februari 2014 de aanvraag ingediend. Appellant stond vanaf 4 februari 2014 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA, thans basisregistratie personen) ingeschreven op het adres [opgegeven adres] te [woonplaats] (opgegeven adres). Op dat adres stonden reeds ingeschreven zijn moeder, [naam moeder], en zijn broer, [naam broer] (S).
1.2.
Omdat de gemeente [naam gemeente], waar appellant eerder verbleef, de bijstand van appellant in verband met een onduidelijke woon- en verblijfsituatie vanaf 16 december 2013 had beëindigd, op de ingeleverde bankafschriften van appellant het adres [adres B] te [plaatsnaam] stond vermeld en de woning op het opgegeven adres een appartement is waar nog twee andere volwassenen stonden ingeschreven, heeft de afdeling Handhaving van de Gemeentelijke Sociale Dienst Boxmeer in het kader van de aanvraag van appellant een onderzoek ingesteld naar de woon- en verblijfplaats van appellant.
1.3.
In dat kader hebben een medewerker handhaving en de klantmanager van appellant op
13 maart 2014 een gesprek gevoerd met appellant en aansluitend een huisbezoek afgelegd op het opgegeven adres. De rapporteurs hebben dit huisbezoek voortijdig beëindigd omdat zij het gedrag van appellant als agressief en bedreigend ervoeren. Daarom hebben zij op 17 maart 2014 opnieuw met appellant gesproken. De rapporteurs hebben ook dat gesprek beëindigd omdat zij het gedrag van appellant agressief en recalcitrant vonden.
1.4.
Nadat het hoofd van de afdeling Sociale Zaken Boxmeer en een andere medewerker van de gemeente vervolgens een zogenoemd correctiegesprek met appellant hadden gevoerd waarbij aan appellant tot en met dinsdag 25 maart 2014 de gelegenheid is gegeven de vragen van de rapporteurs te beantwoorden, hebben de rapporteurs op 25 maart 2014 opnieuw met appellant gesproken. Zij hebben appellant daarbij voorgehouden dat behalve appellant en zijn moeder ook S op het opgegeven adres stond ingeschreven, terwijl de woning over slechts twee slaapkamers beschikt. De vraag waar zijn broer dan verbleef heeft appellant niet beantwoord. Een telefoonnummer van zijn broer had appellant wel, maar wilde hij niet geven. Nadat de rapporteurs hadden uitgelegd dat die informatie noodzakelijk is voor het beoordelen van de woonsituatie van appellant en dat zij nog vragen hadden over de spullen die bij het huisbezoek in de woning waren aangetroffen, heeft appellant te kennen gegeven dat hij niet verder mee wilde werken en heeft hij de gespreksruimte verlaten. Als gevolg daarvan heeft een tweede huisbezoek, dat de rapporteurs aansluitend aan het gesprek wilden afleggen, niet plaatsgevonden. Later die dag heeft de gemachtigde van appellant telefonisch verklaard dat de broer van appellant het opgegeven adres gebruikt als postadres.
1.5.
Voorts hebben medewerkers handhaving in de periode van 13 maart 2014 tot en met
25 maart 2014 onder meer bij het opgegeven adres waarnemingen verricht.
1.6.
De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 26 maart 2014, een rapport waarnemingen van diezelfde datum en een rapportage aanvraag van 31 maart 2014.
1.7.
Bij besluit van 1 april 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 augustus 2014 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant desgevraagd onvoldoende informatie heeft verstrekt over zijn feitelijke woonsituatie.
1.8.
Met ingang van 2 juni 2014 heeft het college aan appellant naar aanleiding van een volgende aanvraag bijstand verleend op het opgegeven adres.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt ter beoordeling van het recht op bijstand. Niet alleen is de vraag naar de woonsituatie van S irrelevant voor de toekenning van bijstand, omdat bij het huisbezoek en uit de waarnemingen duidelijk was geworden dat appellant op het opgegeven adres woonde, maar de gevraagde informatie daarover is op 25 maart 2014 na het laatste gesprek alsnog aan het college verstrekt. Voorts ontbrak een redelijke grond voor het huisbezoek op 13 maart 2014 en voor de wens van de sociale rechercheurs de inhoud van een kast in de slaapkamer van appellant te zien. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank onvoldoende heeft onderkend dat het college een volgende aanvraag wel heeft toegewezen, terwijl de situatie toen dezelfde was en appellant ook geen nieuwe of aanvullende inlichtingen had verstrekt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 20 februari 2014 tot en met 1 april 2014.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.4.
Van een redelijke grond voor een huisbezoek is sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand en het bijstandverlenend orgaan deze gegevens niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kan verifiëren.
4.5.
Gelet op de in 1.2. vermelde omstandigheden, was op 13 maart 2014 een redelijke grond voor twijfel aanwezig over de woonsituatie van appellant. Onder omstandigheden kan zich de situatie voordoen dat een huisbezoek aangewezen is om te verifiëren of de betrokkene woont op het opgegeven adres, maar dat van dat verstrekkende controlemiddel dient te worden afgezien, indien dat doel op een voor betrokkene minder ingrijpende wijze kan worden bereikt. Die omstandigheid doet zich hier niet voor. Voorafgaand aan het huisbezoek heeft een gesprek met appellant plaatsgevonden, waarin appellant de ontstane twijfel over zijn woonsituatie niet heeft weggenomen. Bij dit oordeel is voorts van belang dat uit een waarneming is gebleken dat appellant niet vanaf het opgegeven adres naar de gesprekslocatie is gekomen.
4.6.
Gelet op het in 4.2 en 4.3 vermelde toetsingskader heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat voor het college voldoende aanleiding bestond nadere informatie van appellant te verlangen over zijn feitelijke woonsituatie na het huisbezoek, waarbij was gebleken dat de woning over twee slaapkamers beschikt en waarbij een beperkte hoeveelheid persoonlijke eigendommen van appellant werd aangetroffen. In verband daarmee mocht het college ook informatie verlangen over de woon- en verblijfssituatie van S, die, behalve appellant en zijn moeder, ook op het opgegeven adres stond ingeschreven. De Raad betrekt bij dat oordeel dat, gelet op 1.2, ook andere redenen voor twijfel bestonden of appellant op het opgegeven adres woonde. Die twijfel werd nog bevestigd doordat appellant, blijkens het rapport waarnemingen, voor het gesprek op 13 maart 2014 niet vanaf het opgegeven adres naar het gemeentehuis was gekomen, terwijl hij tijdens dat gesprek heeft verklaard dat hij wel daarvandaan naar het gemeentehuis was gegaan.
4.7.
Dat de rapportage van het huisbezoek summier is en appellant stelt dat hij, anders dan daarin is vermeld, wel zijn toiletspullen heeft laten zien, maakt het voorgaande niet anders. Dit temeer niet, omdat de rapporteurs, het gedrag van appellant tijdens het gesprek op het gemeentehuis als recalcitrant en tijdens het aansluitende huisbezoek als agressief en bedreigend hebben ervaren. Als gevolg daarvan hebben zij het huisbezoek niet op de juiste wijze afgerond en de bevindingen, onder meer dat het appartement over twee slaapkamers beschikt, niet met appellant besproken. Het formulier “Verklaring belanghebbende” dat deel uitmaakt van de stukken over het huisbezoek, is dan ook niet ingevuld.
4.8.
Voorts is met de telefonische mededeling op 25 maart 2014 van de gemachtigde van appellant dat S het opgegeven adres als postadres gebruikt, de twijfel over de woonsituatie van appellant niet weggenomen. Deze mededeling is niet met verifieerbare gegevens onderbouwd, terwijl volgens de afdeling Burgerzaken van de gemeente de broer stond ingeschreven onder “woonadres” en het adres niet wordt gebruikt als postadres.
4.9.
Nu het college de omstandigheid dat appellant tijdens het huisbezoek de inhoud van een kast op een slaapkamer niet heeft willen tonen niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd, maar dat besluit heeft gebaseerd op het standpunt dat appellant onvoldoende informatie over zijn woonsituatie heeft verstrekt, behoeft wat appellant over het tonen van de inhoud van die kast heeft aangevoerd, verder geen bespreking.
4.10.
De toekenning van bijstand aan appellant bij besluit van 2 juni 2014, maakt ten slotte niet dat de handhaving van de afwijzing bij het bestreden besluit onjuist is. Het gaat immers om een andere te beoordelen periode en in het kader van de aanvraag die tot die toekenning leidde riepen de onderzoeksbevindingen geen vragen op, onder meer omdat appellant bij een onaangekondigd huisbezoek op het opgegeven adres werd aangetroffen.
4.11.
Uit 4.4 tot en met 4.8 volgt dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden, als gevolg waarvan zijn recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter en M. ter Brugge en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2016.
(getekend) M. Hillen
(getekend) M.S. Spek

HD