ECLI:NL:CRVB:2016:3191

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 augustus 2016
Publicatiedatum
26 augustus 2016
Zaaknummer
14/1222 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van re-integratie-inspanningen en loonsanctie in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 augustus 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om een loonsanctie op te leggen aan appellante, een B.V. die een werknemer in dienst had die wegens ziekte niet kon werken. De werknemer, die op 13 april 2011 met rugklachten uitviel, had in 2013 een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend. Het Uwv oordeelde dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht, wat leidde tot de loonsanctie. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij de tekortkomingen in de re-integratie-inspanningen had hersteld en dat de opgelegde loonsanctie onterecht was.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet voldoende had aangetoond dat de werknemer passende arbeid in het eerste spoor niet structureel kon worden aangeboden. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv terecht had besloten de loonsanctie niet te bekorten, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat appellante niet had onderbouwd waarom de werknemer niet in de functie van kwaliteitsmedewerker geplaatst kon worden, ondanks dat hij relevante ervaring had opgedaan in de functie op de afdeling Kwaliteitsdienst. De Raad concludeerde dat de loonsanctie terecht was opgelegd en dat appellante niet had voldaan aan haar re-integratieverplichtingen.

Uitspraak

14/1222 WIA
Datum uitspraak: 24 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
7 februari 2014, 13/4784 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante B.V.] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werknemer] te [woonplaats], Duitsland (werknemer)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.F.M. Verheij, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Werknemer heeft een zienswijze ingediend en daarbij nadere stukken overgelegd.
De Raad heeft, onder toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat kennisname van medische gegevens van werknemer uitsluitend is toegestaan aan de gemachtigde van appellante.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2016. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Verheij. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. C. Roele. Werknemer is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Werknemer is op 13 april 2011 met rugklachten uitgevallen voor zijn werk bij appellante als voltijds versoperator. Vanaf mei 2011 heeft werknemer gedeeltelijk hervat in aangepast werk op de afdeling Kwaliteitsdienst. In september 2011 is werknemer opnieuw uitgevallen met een dubbele liesbreuk. In de december 2011 is hij geopereerd en vanaf januari 2012 heeft werknemer wederom hervat in aangepast werk op de afdeling Kwaliteitsdienst.
1.2.
Op 18 januari 2013 heeft werknemer een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend. De daaropvolgende inhoudelijke beoordeling van de re-integratie-inspanningen van appellante door het Uwv heeft – nadat eerder bij besluit van 1 februari 2013 een administratieve loonsanctie was opgelegd waarbij het tijdvak waarin werknemer jegens appellante recht heeft op loon tijdens ziekte was verlengd met 52 weken tot 9 april 2014 – geleid tot een besluit van 1 maart 2013 (loonsanctiebesluit). Volgens het Uwv zijn de re-integratie-inspanningen van appellante onvoldoende geweest en ontbreekt voor dat verzuim een deugdelijke grond. Aan het besluit ligt een rapport van een arbeidsdeskundige van 26 februari 2013 ten grondslag waarin is vastgesteld dat appellante is gestart met activiteiten in het zogenoemde tweede spoor zonder het eerste spoor afdoende te hebben onderzocht en dat daardoor re-integratiekansen zijn gemist.
1.3.
Bij brief van 1 mei 2013 heeft appellante aan het Uwv verzocht de opgelegde loonsanctie te bekorten. Zij heeft daarbij een rapport van een arbeidsdeskundige van Verzuimconsult van 4 april 2013 overgelegd.
1.4.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante is door het Uwv een medisch en arbeidskundig onderzoek ingesteld. In overeenstemming met de bevindingen van de arbeidsdeskundige op 5 juni 2013 heeft het Uwv bij besluit van 6 juni 2013 het verzoek van appellante afgewezen, omdat appellante de tekortkoming in de re-integratieverplichtingen niet heeft hersteld. Bij besluit van 3 september 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 6 juni 2013 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
24 augustus 2013 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
2 september 2013 ten grondslag gelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om het standpunt van het Uwv, dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen in spoor 1 heeft verricht, voor onjuist te houden. De rechtbank heeft de conclusies van de arbeidsdeskundige van 5 juni 2013 en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 2 september 2013 onderschreven dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat werknemer passende arbeid in spoor 1 niet structureel aangeboden kon worden of dat werknemer niet geplaatst kon worden in de functie van kwaliteitsmedewerker. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv terecht het verzoek om verkorting van de loonsanctie afgewezen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat wel degelijk aannemelijk is gemaakt dat de vervangende arbeid niet structureel kon worden aangeboden. De werkzaamheden die werknemer verrichtte waren niet duurzaam van aard omdat een formatieplaats ontbrak. Volgens appellante was de vacature die bij de afdeling Kwaliteitsdienst was vrijgekomen niet passend voor werknemer noch passend te maken. Appellante had op zeer korte termijn behoefte aan een ervaren en deugdelijk gekwalificeerde kracht. Werknemer voldeed niet aan de gevraagde specifieke opleidings- en ervaringseisen, noch had hij zich op korte termijn daarvoor kunnen kwalificeren. De taken behorende bij de vacature zijn volgens appellante breder en van hoger niveau dan het werk dat werknemer heeft verricht op de afdeling Kwaliteitsdienst. Voorts betrof het een vacature van tijdelijke aard wegens sluiting van de vestiging en kon ook deze functie niet structureel aan werknemer worden aangeboden. Ter onderbouwing hiervan heeft appellante de arbeidsovereenkomst overgelegd van degene die wel voor de vacature in aanmerking is gekomen.
3.2.
Het Uwv heeft in verweer verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en heeft in reactie op wat in hoger beroep is aangevoerd een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 17 maart 2014 overgelegd.
3.3.
Werknemer heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat hij destijds op de vacature van medewerker bij de Kwaliteitsdienst heeft gesolliciteerd, maar dat hij is afgewezen omdat hij niet aan de gevraagde functie-eisen voldeed. Die afwijzingsgrond was onjuist. Hij was al geruime tijd werkzaam op de afdeling Kwaliteitsdienst, was in het bezit van een
Havo-diploma en de werkzaamheden die hij op de afdeling Kwaliteitsdienst verrichtte, kwamen grotendeels overeen met de functietaken zoals die in de vacature vermeld stonden.
4. In hoger beroep is de vraag aan de orde of appellante haar tekortkoming in de
re-integratie-inspanningen in het eerste spoor heeft hersteld. De Raad oordeelt over die vraag als volgt.
4.1.
In artikel 25, twaalfde lid, van de Wet WIA is bepaald dat, indien de werkgever na toepassing van het negende lid van mening is dat hij zijn tekortkoming ten aanzien van de in het negende lid bedoelde re-integratie-inspanningen heeft hersteld, hij dit meldt aan het Uwv, waarbij hij aantoont dat hij de tekortkoming heeft hersteld. De periode waarover het Uwv na ontvangst van de melding beoordeelt of de tekortkoming is hersteld, loopt van de datum van het besluit waarbij de loonsanctie is opgelegd tot de datum waarop het bekortingsverzoek is gedaan.
4.2.
Op grond van artikel 7:658a, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW), bevordert de werkgever ten aanzien van de werknemer die in verband met ongeschiktheid ten gevolge van ziekte verhinderd is de bedongen arbeid te verrichten, de inschakeling in de arbeid in zijn bedrijf. Indien vaststaat dat de eigen arbeid niet meer kan worden verricht en in het bedrijf van de werkgever geen andere passende arbeid voorhanden is, bevordert de werkgever, gedurende het tijdvak waarin de werknemer jegens hem recht op loon heeft op grond van artikel 7:629 van het BW, de inschakeling van de werknemer in voor hem passende arbeid in het bedrijf van een andere werkgever.
4.3.
Gelet op het bepaalde in artikel 25, twaalfde lid, van de Wet WIA ligt het op de weg van appellante om aan te tonen dat zij de tekortkomingen ten aanzien van de
re-integratie-inspanningen heeft hersteld. In het arbeidskundig rapport van 26 februari 2013, dat aan het loonsanctiebesluit ten grondslag is gelegd, is vermeld op welke wijze appellante de tekortkoming in de re-integratie kan herstellen. Appellante dient daartoe het eerste spoor te verkennen en te analyseren en te onderzoeken of het eigen werk van werknemer geschikt is dan wel of er ander passend werk aanwezig is. Voorts dient appellante te motiveren waarom het huidige fulltime werk geen structureel karakter heeft.
4.4.
Uit het rapport van Verzuimconsult van 4 april 2013 blijkt dat de arbeidsdeskundige
M. Kok in opdracht van appellante in kaart heeft gebracht of werknemer geschikt is voor het eigen werk als versoperator dan wel of appellante aan werknemer andere passende functies zou kunnen aanbieden. Kok heeft inzicht gegeven in de aard en omvang van het bedrijf van appellante. Zij heeft voorts de capaciteiten en de fysieke mogelijkheden van werknemer geschetst. Kok heeft werknemer, gelet op zijn medische klachten, in volle omvang ongeschikt geacht voor het eigen werk. Zij heeft verder geconcludeerd dat er in het bedrijf van appellante wel andere passende functies zijn, zoals planner, medewerker kwaliteitsdienst, coördinator heftruck intern transport en groepsleider diverse functies (mits niet meewerkend), maar dat er volgens appellante geen vacatures zijn, deze op korte termijn ook niet te verwachten zijn en dat er geen formatieruimte beschikbaar is. De werkzaamheden die werknemer ten tijde van haar onderzoek verrichtte, kunnen volgens Kok niet structureel worden aangeboden omdat ze volgens appellante min of meer gecreëerd zijn en er geen formatieruimte beschikbaar is. De vervolgstappen moeten daarom gericht zijn op het vinden van passende functies buiten het bedrijf van appellante, spoor 2. Dit traject is volgens Kok al op 23 april 2012 ingezet en dient door appellante gecontinueerd te worden.
4.5.
Het standpunt van het Uwv dat appellante de tekortkoming niet heeft hersteld is gebaseerd op de conclusies in de rapporten van de arbeidsdeskundige van 5 juni 2013 en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 2 september 2013. Naar het oordeel van de arbeidsdeskundigen heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat de vervangende
– passende – arbeid van werknemer in het eerste spoor niet structureel kon worden aangeboden. Ook heeft appellante niet onderbouwd waarom werknemer niet geplaatst had kunnen worden in de functie van kwaliteitsmedewerker, welke functietaken afwijken van de werkzaamheden die werknemer deed en waarom werknemer de functietaken in de vacature niet zou kunnen verrichten.
4.6.
Met dit standpunt wordt ingestemd. Uit de overgelegde vacature van QC medewerker afdeling Kwaliteitsdienst blijkt dat als opleidingseis is gesteld MBO/HBO gecertificeerd en als ervaringseis enkele jaren ervaring binnen een soortgelijke functie. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 17 maart 2014 terecht opgemerkt dat werknemer bijna twee jaar werkzaam was in vervangende (passende) arbeid op de afdeling Kwaliteitsdienst en dus de nodige ervaring had opgedaan, wat ook blijkt uit het rapport van de arbeidsdeskundige Kok van 4 april 2013. Voorts heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gesteld dat werknemer een Havo-diploma heeft wat gelijk is aan een MBO 4 niveau. Appellante heeft niet gemotiveerd aan welke andere specifieke opleidingseisen werknemer nog zou moeten voldoen. Appellante kan niet gevolgd worden in haar betoog dat zij de functie niet aan werknemer kon aanbieden omdat zij direct behoefte had aan een ervaren en deugdelijke gekwalificeerde kracht. Uit de stukken blijkt dat werknemer op 10 april 2013 op voornoemde vacature heeft gesolliciteerd en dat hij bij brief van 16 april 2013 door appellante is afgewezen. Pas op 28 oktober 2013 is met een externe kandidaat een arbeidsovereenkomst gesloten voor een periode van zes maanden met ingang van 4 november 2013. Vastgesteld wordt dat de vacature bijna zeven maanden heeft bestaan. Ter zitting is nog naar voren gekomen dat de arbeidsovereenkomst met de aangetrokken nieuwe medewerker met drie maanden is verlengd en dat de vestiging [vestigingsplaats] pas op 1 maart 2016 formeel is gesloten. Het standpunt van appellante dat de vacante arbeidsplaats niet structureel aan werknemer kon worden aangeboden, treft eveneens geen doel. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 17 maart 2014, gelet op de Werkwijzer voor arbeidsdeskundigen en verzekeringsartsen van UWV “RIV-toets in de praktijk”, met juistheid vermeld dat een tijdelijk contract voor de duur van zes maanden zoals hier aan de orde als een structurele werkhervatting wordt geaccepteerd.
5. Gelet op wat in 4.1 tot en met 4.6 is overwogen, wordt het oordeel van de rechtbank gevolgd dat het Uwv terecht heeft beslist dat de opgelegde loonsanctie niet wordt bekort. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.S. van der Kolk en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2016.
(getekend) M. Greebe
(getekend) M.S.E.S. Umans

TM