ECLI:NL:CRVB:2016:319

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 januari 2016
Publicatiedatum
27 januari 2016
Zaaknummer
14-75 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van bijstand met terugwerkende kracht en de beoordeling van bijzondere omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft de weigering van bijstand met terugwerkende kracht op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellanten, die bijstand hadden aangevraagd, stelden dat zij door het UWV op het verkeerde been waren gezet en daardoor niet eerder een aanvraag om bijstand hadden ingediend. De Raad heeft vastgesteld dat appellanten zich op 4 mei 2012 hebben gemeld voor bijstand, terwijl zij op 30 mei 2012 de aanvraag indienen met een gewenste ingangsdatum van 14 oktober 2011. Het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven heeft bij besluit van 21 juni 2012 bijstand toegekend vanaf 4 mei 2012, maar niet met terugwerkende kracht. De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellanten in hoger beroep gingen.

De Raad heeft in zijn overwegingen benadrukt dat volgens de WWB bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop het recht is ontstaan, en dat er geen bijstand verleend wordt voor een periode voorafgaand aan de aanvraag, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn. Appellanten voerden aan dat zij door het college waren afgehouden van het indienen van een aanvraag, maar de Raad vond geen bewijs voor deze claim. De Raad concludeerde dat appellanten niet aannemelijk hadden gemaakt dat zij door het UWV of het college op het verkeerde been waren gezet. De keuze om te wachten op de beslissing over de WAO-uitkering van appellant werd niet als een bijzondere omstandigheid beschouwd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep af.

Uitspraak

14/75 WWB
Datum uitspraak: 26 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 2 januari 2014, 13/2594 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. M.J.M. Strijbosch, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Strijbosch, die tevens namens appellante is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J. Rijkers.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 4 mei 2012 hebben appellanten zich gemeld bij UWV Werkbedrijf voor het aanvragen van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Op 30 mei 2012 hebben zij de aanvraag ingediend, waarbij op het aanvraagformulier 14 oktober 2011 als gewenste ingangsdatum is vermeld.
1.2.
Bij besluit van 21 juni 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 februari 2013 (bestreden besluit), heeft het college aan appellanten met ingang van 4 mei 2012 bijstand toegekend. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten zich op 4 mei 2012 hebben gemeld voor het aanvragen van bijstand. Er zijn geen bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat aan appellanten met terugwerkende kracht vanaf de datum van de eerste melding op 14 oktober 2011 bijstand moet worden verleend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 44, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, de bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak inzake de toepassing van de artikelen 43 en 44 van de WWB (uitspraak van 21 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV8690) wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of - in voorkomende gevallen - een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken als bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Van zulke omstandigheden kan sprake zijn als komt vast te staan dat betrokkene al eerder een aanvraag om bijstand heeft ingediend, of indien is gebleken dat betrokkene op enigerlei wijze actie in de richting van het UWV of het college heeft ondernomen die tot het innemen van een daartoe strekkende aanvraag had moeten leiden.
4.3.
Appellanten hebben ter zitting het hoger beroep nader toegelicht en betoogd dat in hun geval sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in 4.2, omdat zij zijn afgehouden van het indienen van een aanvraag. Appellanten hebben daartoe het volgende aangevoerd. Zij hebben naar aanleiding van de melding van 14 oktober 2011 op 25 oktober 2011 een intakegesprek gevoerd met een medewerker van het college. In dit gesprek is hen te kennen gegeven dat zij de procedure over de hervatting van de uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) van appellant moesten afwachten alvorens zij een aanvraag om bijstand konden indienen. Appellant heeft daarom de beslissing over zijn recht op WAO-uitkering afgewacht. Nadat het UWV op 16 april 2012 had besloten dat appellant met ingang van 15 juli 2004 geen WAO-uitkering meer kreeg, hebben appellanten zich op
4 mei 2012 weer gemeld voor het aanvragen van bijstand. Tussentijds heeft appellant wel steeds telefonisch contact opgenomen met het college, omdat appellanten niet over middelen beschikte om in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Hem is telkens te verstaan gegeven dat hij eerst de beslissing over zijn WAO-uitkering moest afwachten.
4.4.
Voor de stelling van appellanten dat hen te kennen is gegeven dat zij de procedure over de hervatting van de WAO-uitkering van appellant moesten afwachten en dat dit telefonisch is herhaald, zijn in de stukken geen concrete en verifieerbare aanknopingspunten te vinden. Uit de zogeheten contactgeschiedenis blijkt dat appellant tijdens het intakegesprek op 25 oktober 2011 heeft verklaard dat hij het UWV om een voorschot op de WAO-uitkering heeft verzocht. Dit blijkt ook uit de door het UWV op 30 januari 2012 genomen beslissing op bezwaar tegen het besluit van 18 november 2011 waarin het UWV het verzoek van appellant om een voorschot heeft afgewezen. De medewerker van het college die met appellanten het intakegesprek heeft gevoerd, heeft met het UWV backoffice gebeld over een voorschot op de WAO-uitkering. Een medewerker van het UWV backoffice heeft daarop laten weten dat appellant binnen 24 uur hierover zou worden teruggebeld. In het intakegesprek is toen aan de orde geweest, zo blijkt ook uit het bestreden besluit, dat alvorens een aanvraag om bijstand zou worden ingenomen, de besluitvorming over de bevoorschotting in verband met een eventuele hervatting van de WAO-uitkering zou worden afgewacht. Op geen enkele wijze blijkt echter dat toen met appellanten is besproken dat ook de beslissing over de hervatting van de WAO-uitkering moest worden afgewacht. Dat appellant daarna nog regelmatig naar het college heeft gebeld maar dat hem ook toen steeds is gezegd dat hij moest afwachten, is pas ter zitting van de rechtbank naar voren gebracht en ter zitting van de Raad herhaald, maar ook daarvoor zijn in het dossier geen aanknopingspunten te vinden. Overigens valt niet in te zien waarom appellanten zich niet kort na de eerdergenoemde beslissing van het UWV van
18 november 2011 tot UWV Werkbedrijf dan wel tot het college hebben gewend. In deze beslissing heeft het UWV appellant er immers op gewezen dat hij mogelijk tussentijds recht heeft op bijstand en daarnaar zo snel mogelijk moet informeren bij UWV Werkbedrijf. Als appellant zich kort na deze UWV-beslissing zou hebben gemeld om bijstand aan te vragen, zou het college aan appellanten, zo heeft het college in verweer in hoger beroep toegelicht, met ingang van 14 oktober 2011 bijstand hebben verleend.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij door
UWV Werkbedrijf dan wel het college op het verkeerde been zijn gezet en aldus ten onrechte zijn afgehouden van het indienen van een aanvraag. De keuze van appellanten om eerst duidelijkheid af te wachten over een eventuele hervatting van de WAO-uitkering vormt als zodanig geen bijzondere omstandigheid als bedoeld in 4.2 (zie ook de uitspraak van
4 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3617). Ook de financiële situatie van appellanten is geen bijzondere omstandigheid die een afwijking van de in 4.1 weergegeven hoofdregel rechtvaardigt.
4.6.
Uit wat onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en Y.J. Klik en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2016.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) J.L. Meijer

HD