ECLI:NL:CRVB:2016:3182

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 augustus 2016
Publicatiedatum
26 augustus 2016
Zaaknummer
14/6808 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering met betrekking tot medisch onderzoek en duurzaamheid van beperkingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die haar beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Appellante had zich op 25 augustus 2010 ziek gemeld als groepsleider vanwege fysieke en psychische klachten. Na een medisch onderzoek op 7 augustus 2013, waarbij beperkingen werden vastgesteld, ontving zij een loongerelateerde WGA-uitkering. Appellante was van mening dat haar arbeidsongeschiktheid volledig en duurzaam was en dat zij recht had op een IVA-uitkering. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsarts voldoende had gemotiveerd waarom geen meer beperkingen moesten worden aangenomen. Appellante stelde dat de rechtbank ten onrechte niet meer beperkingen had vastgesteld en dat haar volledige arbeidsongeschiktheid niet duurzaam was. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was om de vastgestelde beperkingen in twijfel te trekken. De Raad concludeerde dat de arbeidsongeschiktheid van appellante niet als duurzaam kon worden aangemerkt, gezien de mogelijkheden voor behandeling en verbetering van haar situatie.

Uitspraak

14/6808 WIA
Datum uitspraak: 19 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
5 november 2014, 14/99 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. V.Y. Jokhan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met zaak 14/6807 plaatsgevonden op 27 mei 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Jokhan.
Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.M.C. Beijen. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken weer gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft zich op 25 augustus 2010 ziek gemeld voor haar werkzaamheden als groepsleider wegens fysieke en psychische klachten.
1.2.
Naar aanleiding van een aanvraag om uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft op 7 augustus 2013 een medisch onderzoek plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft beperkingen vastgesteld voor het verrichten van arbeid en deze neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige vastgesteld dat aan appellante, gezien haar beperkingen, geen passende arbeidsmogelijkheden voorgehouden kunnen worden. Bij besluit van 3 september 2013 heeft het Uwv appellante met ingang van 21 augustus 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellante is vastgesteld op 80 tot 100%.
1.3.
In bezwaar heeft appellante aangevoerd dat zij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. Appellante is van mening dat haar volledige arbeidsongeschiktheid duurzaam is geworden en zij stelt te voldoen aan de criteria voor toekenning van een IVA-uitkering. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een rapport van GGZ verpleegkundige
R. de Bakker van 28 november 2013 overgelegd. Nadat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische beoordeling van de primaire verzekeringsarts heeft bevestigd heeft het Uwv het bezwaar bij besluit van 11 december 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.2.
De rechtbank heeft geoordeeld dat sprake is geweest van een voldoende zorgvuldig onderzoek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier bestudeerd, de hoorzitting bijgewoond en appellante psychisch onderzocht. Tevens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep informatie van de GGZ kenbaar in de beoordeling meegewogen. Dat geen lichamelijk onderzoek heeft plaatsgevonden maakt het onderzoek niet onzorgvuldig, nu de verzekeringsarts bezwaar en beroep te kennen heeft gegeven dat uit de stukken genoegzaam naar voren is gekomen dat geen sprake is geweest van relevante afwijkingen op lichamelijk gebied. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd op grond waarvan geen aanleiding bestaat om meer beperkingen aan te nemen dan door het Uwv zijn aangenomen. Daarbij is overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ondanks het ontbreken van objectiveerbare afwijkingen in fysieke zin, de door de primaire verzekeringsarts aangenomen beperkingen heeft gehandhaafd. Wat betreft de psychische beperkingen heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat wegens een milde stemmingsstoornis beperkingen zijn aangenomen in de FML in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren en tevens een urenbeperking is aangenomen tot 20 uur per week. Appellante heeft volgens de rechtbank geen stukken in geding gebracht die doen twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv.
2.3.
Wat betreft de duurzaamheid van de beperkingen heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep te kennen heeft gegeven dat appellante eerst eind 2013 met therapie is gestart en vooralsnog niet vaststaat of de behandeling adequaat is. Verder is dysthymie volgens het Uwv geen statische aandoening die niet voor behandeling vatbaar is en heeft appellante zich hier niet eerder voor onder behandeling laten stellen. Bij juiste behandeling valt verbetering van de belastbaarheid te verwachten. Dit standpunt heeft de rechtbank niet onjuist geacht.
3. Appellante kan zich niet verenigen met de aangevallen uitspraak. Zij stelt zich, kort samengevat, op het standpunt dat ten onrechte niet meer beperkingen zijn vastgesteld en dat ten onrechte niet is aangenomen dat haar volledige arbeidsongeschiktheid duurzaam is. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een rapport van psychiater S. Kats van
2 september 2014 in geding gebracht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hierin geen aanleiding gezien het ingenomen standpunt te herzien.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op de door partijen ingenomen standpunten, dient in hoger beroep de vraag te worden beantwoord of de medische beperkingen van appellante juist zijn vastgesteld en of de arbeidsongeschiktheid van appellante moet worden geacht volledig en duurzaam te zijn, zodat appellante op grond van artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering.
4.2.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat. De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896, geoordeeld dat de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn, voor zover die feiten en omstandigheden betrekking hebben op de medische situatie van de verzekerde op de datum in geding. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.3.
De rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen op zorgvuldige wijze is verricht. Nu appellante in haar bezwaar de nadruk heeft gelegd op haar psychische klachten – en in dat verband het eerder genoemde rapport van R. de Bakker heeft ingezonden – was er ook in dit opzicht geen directe aanleiding voor het verrichten van een lichamelijk onderzoek. Terecht is vastgesteld dat alle naar voren gebrachte klachten, de onderzoeksbevindingen en de in het dossier aanwezige medische informatie op een deugdelijke en kenbare wijze bij de beoordeling zijn betrokken. Er bestaat geen grond de juistheid van de aldus vastgestelde beperkingen in twijfel te trekken. Ook op dit punt zijn door appellante geen stukken in het geding gebracht die in voldoende mate afbreuk doen aan de medische beoordeling door het Uwv.
4.4.
Voorts heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat appellante niet gevolgd kan worden in haar standpunt dat de arbeidsongeschiktheid als duurzaam moet worden aangemerkt. De overwegingen van de rechtbank ter zake zijn juist en worden volledig onderschreven. Het door appellante in hoger beroep overgelegde rapport van psychiater Kats maakt de beoordeling niet anders. In dat verband wordt overwogen dat appellante zich pas eind 2013 voor het eerst onder psychiatrische behandeling heeft laten stellen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er terecht op gewezen dat bij appellante sprake is geweest van onder-behandeling, wat ook door Kats is beschreven. Kats maakt verder melding van de neiging tot overschatten van de eigen beperkingen. Ook stelt Kats dat voor zover sprake is van een depressieve stoornis deze matig van ernst is en ten tijde van het onderzoek al deels in remissie. Ook merkt deze arts op dat de prognose niet ongunstig is nu appellante zich inmiddels onder behandeling heeft gesteld en daarvan al enig positief effect ondervindt. Er zijn volgens Kats ook nog andere behandelingsmogelijkheden. In de rubriek sociaal functioneren achtte Kats geen beperkingen aan de orde. Onder deze omstandigheden heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich terecht op het standpunt gesteld dat de door appellante ingebrachte medische informatie geen wijziging brengt in het oordeel dat de arbeidsongeschiktheid niet als duurzaam aangemerkt moet worden.
5. De overwegingen in 4.1 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en R.E. Bakker en J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2016.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) L.H.J. van Haarlem

UM