ECLI:NL:CRVB:2016:3150

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 augustus 2016
Publicatiedatum
23 augustus 2016
Zaaknummer
15/1956 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstand en terugvordering op grond van de Wet werk en bijstand

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van appellant, die laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ontving. Het college van burgemeester en wethouders van Diemen heeft op 3 september 2013 de bijstand van appellant ingetrokken met terugwerkende kracht naar 11 mei 2012, omdat zijn inkomsten het bijstandsbedrag overstegen. Appellant heeft hiertegen geen rechtsmiddelen aangewend. Vervolgens heeft het college op 18 juni 2014, na bezwaar, de kosten van verleende bijstand over de periode van 11 mei 2012 tot en met 30 april 2013 teruggevorderd, tot een bedrag van € 8.536,07 bruto. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het college ten onrechte heeft aangenomen dat hij over voldoende middelen van bestaan beschikte en dat hij in moeilijke psychische omstandigheden verkeerde, waardoor hij geen bezwaar heeft gemaakt tegen het intrekkingsbesluit. Hij heeft ook gesteld dat het college van terugvordering had moeten afzien vanwege zijn financiële situatie.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat appellant geen rechtsmiddel heeft ingesteld tegen het intrekkingsbesluit, waardoor dit besluit in rechte onaantastbaar is geworden. De Raad heeft verder vastgesteld dat de omstandigheden die appellant heeft aangevoerd, zoals zijn psychische toestand en financiële situatie, niet voldoende zijn om te concluderen dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. De Raad heeft daarbij verwezen naar de relevante artikelen van de WWB en naar eerdere rechtspraak over dringende redenen. Uiteindelijk heeft de Raad het hoger beroep van appellant afgewezen en de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/1956 WWB
Datum uitspraak: 23 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
6 februari 2015, 14/6448 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Diemen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.G.E. de Vries, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Vries. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) in aanvulling op zijn inkomsten uit arbeid.
1.2.
Bij besluit van 3 september 2013 (intrekkingsbesluit) heeft het college de bijstand van appellant ingetrokken met ingang van 11 mei 2012 op de grond dat de inkomsten van appellant het bedrag van de bijstand overstegen. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3.
Bij besluit van 18 juni 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 augustus 2014 (bestreden besluit), heeft het college de kosten van verleende bijstand over de periode van
11 mei 2012 tot en met 30 april 2013 tot een bedrag van € 8.536,07 bruto van appellant teruggevorderd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant ten onrechte bijstand had ontvangen doordat hij het college niet volledig had geïnformeerd over zijn inkomsten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat het college bij de intrekking ten onrechte ervan is uitgegaan dat hij over voldoende middelen van bestaan beschikte. Hij heeft aangevoerd dat hij enkel geen rechtsmiddel tegen het intrekkingsbesluit heeft aangewend doordat hij destijds in moeilijke psychische omstandigheden verkeerde. Voorts heeft appellant aangevoerd dat het college van terugvordering had behoren af te zien in verband met zijn moeilijke financiële situatie. In dit verband heeft hij naar voren gebracht dat hij geld heeft moeten lenen om zijn huur te kunnen betalen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant geen rechtsmiddel tegen het intrekkingsbesluit heeft ingesteld, zodat dat besluit in rechte onaantastbaar is geworden. Dat de oorzaak hiervan, zoals appellant stelt, was gelegen in zijn psychische omstandigheden, doet daaraan niet af.
4.2.
Ingevolge artikel 58, eerste lid, van de WWB, zoals dat luidde ten tijde hier van belang, is het college gehouden de kosten van bijstand terug te vorderen voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB.
4.3.
Ingevolge artikel 58, achtste lid, van de WWB, zoals dat luidde ten tijde hier van belang, kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Gelet op wat appellant heeft aangevoerd is thans in geschil of het college op grond van dringende redenen (gedeeltelijk) had moeten afzien van terugvordering.
4.4.
Van dringende redenen is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 29 maart 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT2869) slechts sprake als deze zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Degene die zich beroept op dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, zal het bestaan van de gestelde dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin aannemelijk moeten maken. Appellant is daarin niet geslaagd.
4.4.1.
Wat appellant heeft gesteld over zijn psychische toestand als oorzaak van het feit dat hij geen bezwaar heeft gemaakt tegen het intrekkingsbesluit vormt geen dringende reden zoals hiervoor bedoeld.
4.4.2.
Wat appellant heeft aangevoerd over zijn financiële situatie brengt op zichzelf niet mee dat de financiële gevolgen van de terugvordering voor hem onaanvaardbaar zijn. Niet is gebleken dat hij hierdoor komt te verkeren in een financiële noodsituatie. De enkele omstandigheid dat appellant schulden heeft, is daartoe onvoldoende. Bovendien doen de financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering zich in het algemeen pas voor indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft de betrokkene als schuldenaar bescherming, of kan hij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2016.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) S.W. Munneke

HD