ECLI:NL:CRVB:2016:314

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 januari 2016
Publicatiedatum
27 januari 2016
Zaaknummer
14/6848 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstand wegens verzwegen gezamenlijke huishouding en bevoegdheid tot terugvordering na 1 januari 2013

In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstandsuitkeringen aan K, die sinds 13 december 2006 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Na een huisbezoek op 17 april 2013 door de sociale recherche, waarbij appellant werd aangetroffen, is er een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. De sociale recherche concludeerde dat K en appellant vanaf 30 november 2012 een gezamenlijke huishouding voerden, wat K niet had gemeld bij het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk. Het college besloot daarop de bijstand van K in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen, ook van appellant, die als meeprofiterende partner werd aangemerkt.

De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat hij niet op de hoogte was van de bijstandsverlening aan K en dat er geen wederzijdse zorg was in de maand april 2013. De Centrale Raad van Beroep bevestigde echter het oordeel van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag boden voor de conclusie dat appellant en K gedurende de relevante periode zorg voor elkaar droegen. De Raad benadrukte dat het niet relevant is of appellant daadwerkelijk heeft geprofiteerd van de bijstand, en dat de financiële situatie van appellant geen dringende reden vormt om van terugvordering af te zien. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

14/6848 WWB
Datum uitspraak: 26 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
4 december 2014, 14/6891 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.A. Breetveld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Breetveld. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Drazenovic.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
[naam] (K) ontving sinds 13 december 2006 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Op 17 april 2013 heeft de sociale recherche een huisbezoek afgelegd op het adres van K. Tijdens dat huisbezoek is appellant aangetroffen. Appellant was op dat moment bezig met het schoonmaken van de badkamer en, zoals in hoger beroep toegelicht, met de voorbereiding van het witten van de badkamer. Ook is kleding van appellant aangetroffen in de keuken, het washok en in de slaapkamer van K. Naar aanleiding van de bevindingen van het huisbezoek heeft de sociale recherche een onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan K verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale rechterche onder meer dossieronderzoek gedaan, bankgegevens gevorderd en informatie opgevraagd bij diverse instanties, alsook appellant en K op 12 juli 2013 verhoord. K heeft daarbij verklaard dat appellant voor 1 april 2013 hoofdzakelijk in Rotterdam verbleef en daarna bij haar. De bevindingen van het onderzoek zijn opgenomen in een rapport van 15 juli 2013.
1.2.
In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van
1 augustus 2013 de bijstand van K in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 30 november 2012 tot en met 31 juli 2013 tot een bedrag van € 9.186,84 van K terug te vorderen. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat K, zonder daarvan bij het college melding te maken, vanaf 30 november 2012 een gezamenlijke bankrekening heeft met appellant, waarop zijn inkomen wordt gestort en dat zij vanaf 1 april 2013 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met appellant. Het bezwaar tegen dit besluit heeft het college bij besluit van 31 oktober 2013 niet-ontvankelijk verklaard. K heeft daartegen geen rechtsmiddel aangewend.
1.3.
Bij besluit van 19 augustus 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 juli 2014 (bestreden besluit), heeft het college de gemaakte kosten van bijstand over de periode van
1 april 2013 tot en met 31 juli 2013 tot een bedrag van € 4.325,73 mede teruggevorderd van appellant. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant van 1 april 2013 tot en met 31 juli 2013 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met K en dat hij als meeprofiterende partner op grond van artikel 59, tweede en derde lid, van de WWB, hoofdelijk aansprakelijk is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. Niet in geschil is dat appellant en K in de periode van 1 mei 2013 tot en met 31 juli 2013 hun hoofdverblijf hadden in de woning van K. De vraag of appellant eveneens in de maand april 2013 zijn hoofdverblijf had in de woning van K houdt partijen verdeeld. Het college heeft volgens de rechtbank aannemelijk gemaakt dat appellant in de maand april 2013 zijn hoofdverblijf had in de woning van K. Tijdens het huisbezoek in de woning van K op 17 april 2013 is niet alleen appellant aangetroffen, maar was ook de nodige kleding van appellant aanwezig. Er lag kleding van appellant in een kast en een nachtkastje op de slaapkamer. Ook hing er kleding van appellant aan de waslijn en lag er gewassen en gestreken kleding in de woonkamer op de eettafel. Dit strookt met de door K op 12 juli 2013 tegenover twee sociaal rechercheurs afgelegde verklaring dat appellant vóór april 2013 hoofdzakelijk in Rotterdam verbleef en dat hij sinds begin april 2013 hoofdzakelijk bij haar verblijft. Uit de op 12 juli 2013 door een medewerkster van [bedrijf] afgelegde verklaring blijkt verder dat appellant de sleutel van zijn woning in Rotterdam op 11 maart 2013 heeft ingeleverd. Dat appellant in de maand april 2013 slechts drie dagen in de week bij K verbleef en de overige dagen op straat zwierf en sliep, heeft de rechtbank niet aannemelijk geacht. Ten slotte heeft de rechtbank geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag vormen voor het standpunt van het college dat appellant en K gedurende de periode in geding zorg droegen voor elkaar.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat hij niet wist dat K bijstand ontving en dat hij daarvan niet heeft meegeprofiteerd. Appellant bestrijdt voorts dat in de maand april 2013 al sprake was van wederzijdse zorg. Daarnaast bestaan volgens appellant dringende redenen om van terugvordering af te zien.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de hier van belang zijnde wettelijke bepalingen wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.2.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de in 2 weergegeven overwegingen waarop dat oordeel berust. De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat hij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd en vormen geen aanleiding om in andere zin dan de rechtbank te oordelen. Daaraan wordt nog toegevoegd dat de onderzoeksbevindingen ook een toereikende feitelijke grondslag vormen voor de conclusie dat in de maand april 2013 sprake was van wederzijdse zorg tussen appellant en K. Zo is uit gevorderde bankgegevens gebleken dat de bankrekening van appellant op 30 november 2012 is gewijzigd in een en/of-rekening op naam van appellant en K. Verder heeft K tijdens het verhoor op 12 juli 2013 verklaard dat appellant vanaf 1 april 2013 bij haar verbleef, dat zij alles samen doet met appellant en dat zij voor hem kookt en wast. Appellant heeft verklaard dat hij K helpt met de boodschappen, de was ophangen, vuilnis buiten zetten en met de tuin. Daarnaast heeft ook appellant verklaard dat hij en K alles samen doen en dat K voor hem kookt en strijkt. Tenslotte kan er in dit verband niet aan voorbij worden gegaan dat appellant tijdens het huisbezoek, op 17 april 2013, bezig was met het opknappen van de badkamer van K.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het college appellant terecht heeft aangemerkt als de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand aan K rekening had moeten worden gehouden. Ten aanzien van appellant is dus voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB, zodat het college bevoegd was de gemaakte kosten van de ten onrechte aan K verleende bijstand mede van hem terug te vorderen. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 15 maart 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP9429) is daarbij niet van belang of appellant daadwerkelijk heeft geprofiteerd van de aan K toegekende bijstand. De stelling van appellant dat hij niet wist dat K bijstand ontving, kan, wat daar ook van zij, volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 22 februari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP5557) evenmin aan evenvermelde bevoegdheid afdoen, omdat het bestaan van opzet geen voorwaarde vormt voor terugvordering ingevolge artikel 59, tweede lid, van de WWB.
4.4.
Het college voert de vaste gedragslijn dat in beginsel steeds van de bevoegdheid tot terugvordering gebruik wordt gemaakt en dat daarvan kan worden afgezien op grond van dringende redenen. Dat appellant naar zijn zeggen zes monden heeft te voeden en dat hij het bedrag van de terugvordering niet kan betalen, kan niet worden aangemerkt als een dringende reden om af te zien van terugvordering. Financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering doen zich in het algemeen pas voor indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft de betrokkene als schuldenaar bescherming, of kan hij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2016.
(getekend) A.M. Overbeeke
(getekend) R.G. van den Berg
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD