Uitspraak
4 december 2014, 14/6891 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstandsuitkeringen aan K, die sinds 13 december 2006 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Na een huisbezoek op 17 april 2013 door de sociale recherche, waarbij appellant werd aangetroffen, is er een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. De sociale recherche concludeerde dat K en appellant vanaf 30 november 2012 een gezamenlijke huishouding voerden, wat K niet had gemeld bij het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk. Het college besloot daarop de bijstand van K in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen, ook van appellant, die als meeprofiterende partner werd aangemerkt.
De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat hij niet op de hoogte was van de bijstandsverlening aan K en dat er geen wederzijdse zorg was in de maand april 2013. De Centrale Raad van Beroep bevestigde echter het oordeel van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag boden voor de conclusie dat appellant en K gedurende de relevante periode zorg voor elkaar droegen. De Raad benadrukte dat het niet relevant is of appellant daadwerkelijk heeft geprofiteerd van de bijstand, en dat de financiële situatie van appellant geen dringende reden vormt om van terugvordering af te zien. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.