ECLI:NL:CRVB:2016:3132

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 augustus 2016
Publicatiedatum
22 augustus 2016
Zaaknummer
15/2844 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WGA-vervolguitkering en medische beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot haar WGA-vervolguitkering. Appellante, die in 2011 ziek is gemeld vanwege psychische klachten, had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen. Na het bereiken van de maximumduur van deze uitkering, werd haar een WGA-vervolguitkering toegekend, waarbij de resterende verdiencapaciteit werd vastgesteld op € 893,49. Appellante was het niet eens met deze beslissing en voerde aan dat haar psychische klachten door het Uwv waren onderschat. In bezwaar werd de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 37,82%, maar appellante betwistte deze beoordeling en vroeg om een deskundige. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond, maar appellante ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de gronden van appellante in hoger beroep een herhaling waren van eerdere argumenten en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische beoordeling door de verzekeringsartsen. De Raad concludeerde dat het Uwv het bezwaar van appellante ten onrechte ongegrond had verklaard, omdat er een wijziging in de resterende verdiencapaciteit was ontstaan. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, het beroep tegen het bestreden besluit werd gegrond verklaard, en het Uwv werd veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

15/2844 WIA
Datum uitspraak: 17 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
25 maart 2015, 14/7767 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D. Gürses, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2016. Namens appellante is verschenen mr. Gürses. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.A.M. Schalkwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is in 2011 wegens psychische klachten ziek gemeld voor haar werkzaamheden als medewerker algemene dienst. Naar aanleiding van een aanvraag om uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is aan appellante bij besluit van 21 januari 2013 met ingang van 2 januari 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 37,39%. Bij besluit van 11 april 2013 werd het hiertegen ingediende bezwaar ongegrond verklaard, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid werd gewijzigd in 40,32%. Wegens het onjuiste dictum van de beslissing op bezwaar heeft de Raad met verwijzing naar zijn uitspraak van
29 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4471 de uitspraak van de rechtbank van
24 september 2013 vernietigd, het beroep gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en bepaald dat zijn uitspraak van 20 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015: 2538, daarvoor in de plaats treedt.
1.2.
Na het bereiken van de maximumduur van de loongerelateerde WGA-uitkering is appellante bij besluit van 20 mei 2014 met ingang van 2 augustus 2014 in aanmerking gebracht voor een WGA-vervolguitkering, waarbij de resterende verdiencapaciteit overeenkomstig de vaststelling bij het besluit van 21 januari 2013 is bepaald op € 893,49.
1.3.
In bezwaar is aangevoerd dat appellante onder behandeling van de psychiater is en dat het Uwv haar psychische klachten heeft onderschat. Namens appellante zijn brieven van psychiater S. Iscanli van 1 oktober 2013 en van 17 juli 2014 in geding gebracht. De verzekeringsarts heeft na een medisch onderzoek vastgesteld dat sprake is van beperkingen en deze vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Daarbij is onder meer een urenbeperking aangenomen: appellante kan gemiddeld 20 uur per week werken. Aansluitend heeft de arbeidsdeskundige vastgesteld dat appellante in staat kan worden geacht passende functies te vervullen, op grond waarvan de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 37,82%. Na de hoorzitting heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van
5 november 2014 de medische beoordeling bevestigd. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige nog een toelichting op de geschiktheid van de functie medewerker schoonmaakonderhoud gegeven en heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd 37,82% bedraagt. Bij besluit van 18 november 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
1.4.
In beroep is aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische situatie van appellante heeft onderschat. Appellante is van mening dat de door het Uwv aangenomen urenbeperking onvoldoende is onderbouwd. Het Uwv heeft een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 februari 2015 ingezonden.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de medische beoordeling door de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig is geweest en ziet, zonder medische onderbouwing in beroep, geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de diagnose PTSS onderkend en meegewogen. Verder heeft de rechtbank de geschiktheid voor de geduide functies voldoende toegelicht geacht.
3. Appellante heeft in hoger beroep de eerdere gronden van het beroep gehandhaafd. Zij heeft verzocht om benoeming van een deskundige (psychiater). Het Uwv heeft een verweerschrift en een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormen een herhaling van wat zij eerder in de procedure heeft aangevoerd. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De Raad verwijst naar de overwegingen 8 tot en met 13 van de aangevallen uitspraak en neemt deze over. Appellante heeft in hoger beroep geen medische stukken overgelegd, die haar standpunt dat de beperkingen zijn onderschat onderbouwen. Wat betreft de urenbeperking zijn in de beschikbare gegevens geen aanknopingspunten te vinden voor twijfel aan het oordeel dat deze urenbeperking niet ver genoeg gaat. Ook overigens is er geen reden te twijfelen aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit. Tegen de arbeidskundige grondslag zijn geen zelfstandige gronden aangevoerd. De aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies zijn voor appellant passend te achten.
4.2.
Het Uwv heeft in het besluit van 20 mei 2014 de resterende verdiencapaciteit vastgesteld op € 893,49 bruto per maand, overeenkomstig de eerdere vaststelling bij besluit van
21 januari 2013, waarbij appellante 37,39% arbeidsongeschikt werd beschouwd. In het bestreden besluit is de resterende verdiencapaciteit gewijzigd en de mate van arbeidsongeschiktheid gewijzigd in € 37,82%. Aangezien in de bezwaarfase het arbeidsongeschiktheidspercentage is gewijzigd en daarmee een wijziging in de resterende verdiencapaciteit is ontstaan, is – als bij uitspraak van 29 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:4471 is overwogen – een wijziging van de rechtspositie ontstaan, op grond waarvan het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 20 mei 2014 ten onrechte ongegrond heeft verklaard en ten onrechte heeft geweigerd de kosten in bezwaar te vergoeden.
5. Uit wat is overwogen in 4.1 en 4.2 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het beroep tegen het bestreden besluit wordt gegrond verklaard, dat besluit wordt vernietigd en het besluit van 20 mei 2014 wordt herroepen.
6. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in bezwaar, beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 992,- in bezwaar,
€ 992,- in beroep en € 992,- in hoger beroep, totaal € 2.976,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 18 november 2014 gegrond;
  • vernietigt het besluit van 18 november 2014, voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 20 mei 2014 ongegrond is verklaard en vergoeding van de kosten in bezwaar is afgewezen;
  • herroept het besluit van 20 mei 2014 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats
treedt van het besluit van 18 november 2014;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten tot een bedrag van € 2.976,-;
  • bepaalt dat het Uwv het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2016.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) N. van Rooijen

NK