In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot haar WGA-vervolguitkering. Appellante, die in 2011 ziek is gemeld vanwege psychische klachten, had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen. Na het bereiken van de maximumduur van deze uitkering, werd haar een WGA-vervolguitkering toegekend, waarbij de resterende verdiencapaciteit werd vastgesteld op € 893,49. Appellante was het niet eens met deze beslissing en voerde aan dat haar psychische klachten door het Uwv waren onderschat. In bezwaar werd de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 37,82%, maar appellante betwistte deze beoordeling en vroeg om een deskundige. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond, maar appellante ging in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de gronden van appellante in hoger beroep een herhaling waren van eerdere argumenten en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische beoordeling door de verzekeringsartsen. De Raad concludeerde dat het Uwv het bezwaar van appellante ten onrechte ongegrond had verklaard, omdat er een wijziging in de resterende verdiencapaciteit was ontstaan. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, het beroep tegen het bestreden besluit werd gegrond verklaard, en het Uwv werd veroordeeld in de proceskosten van appellante.