In deze zaak heeft appellante, die sinds 11 maart 2002 een WAO-uitkering ontvangt, hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het Uwv dat haar verzoek om herziening van de uitkering afwees. Appellante meldde toegenomen arbeidsongeschiktheid per 13 januari 2012, maar het Uwv concludeerde dat deze toename niet voortkwam uit dezelfde ziekteoorzaak als waarvoor eerder een uitkering was toegekend. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de door het Uwv ingeschakelde verzekeringsartsen zorgvuldig hebben gehandeld. De Raad heeft een rapport van psychiater G.T. Gerssen geraadpleegd, die concludeerde dat er op de relevante data geen sprake was van een ernstige depressie, maar van PTSS en een lichte depressie. De Raad oordeelde dat de FML van het Uwv, die de beperkingen van appellante vastlegde, correct was en dat er geen medische onderbouwing was voor de stelling van appellante dat haar schouderklachten waren toegenomen.
Uiteindelijk bevestigde de Raad de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd geoordeeld dat er geen aanleiding was voor een herziening van de WAO-uitkering. De uitspraak werd gedaan door E.W. Akkerman, met L.L. van den IJssel als griffier, en vond plaats op 17 augustus 2016.