ECLI:NL:CRVB:2016:3130

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 augustus 2016
Publicatiedatum
22 augustus 2016
Zaaknummer
14/12 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en toename van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft appellante, die sinds 11 maart 2002 een WAO-uitkering ontvangt, hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het Uwv dat haar verzoek om herziening van de uitkering afwees. Appellante meldde toegenomen arbeidsongeschiktheid per 13 januari 2012, maar het Uwv concludeerde dat deze toename niet voortkwam uit dezelfde ziekteoorzaak als waarvoor eerder een uitkering was toegekend. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de door het Uwv ingeschakelde verzekeringsartsen zorgvuldig hebben gehandeld. De Raad heeft een rapport van psychiater G.T. Gerssen geraadpleegd, die concludeerde dat er op de relevante data geen sprake was van een ernstige depressie, maar van PTSS en een lichte depressie. De Raad oordeelde dat de FML van het Uwv, die de beperkingen van appellante vastlegde, correct was en dat er geen medische onderbouwing was voor de stelling van appellante dat haar schouderklachten waren toegenomen.

Uiteindelijk bevestigde de Raad de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd geoordeeld dat er geen aanleiding was voor een herziening van de WAO-uitkering. De uitspraak werd gedaan door E.W. Akkerman, met L.L. van den IJssel als griffier, en vond plaats op 17 augustus 2016.

Uitspraak

14/12 WAO
Datum uitspraak: 17 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
21 november 2013, 13/2736 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.G.B. Bergenhenegouwen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een rapport van een verzekeringsgeneeskundige ingediend.
De zaak is aan de orde gesteld ter zitting van 3 juli 2015, waar geen der partijen is verschenen.
Na de zitting is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest en is het onderzoek heropend. Op verzoek van de Raad heeft de psychiater G.T. Gerssen op 1 maart 2016 rapport uitgebracht. Beide partijen hebben gereageerd op dat rapport.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.
De zaak is wederom aan de orde gesteld ter zitting van 6 juli 2016, waar, met bericht, geen der partijen is verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Aan appellante is per 11 maart 2002 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35%. Na de toekenning heeft appellante jarenlang als hotelmedewerkster gewerkt.
1.2.
Op 15 juni 2012 heeft appellante melding gedaan van toegenomen arbeidsongeschiktheid per 13 januari 2012 wegens psychische klachten en rug- en schouderklachten. Bij besluit van 21 augustus 2012 heeft het Uwv het verzoek om herziening van de WAO-uitkering afgewezen. Daarbij is uitgegaan van de beoordelingsdatum 1 mei 2012, omdat appellante zich per die datum ziek heeft gemeld in het kader van de Ziektewet.
1.3.
Bij besluit van 3 december 2012 heeft het Uwv, nadat appellante nogmaals had aangegeven per 13 januari 2012 meer arbeidsongeschikt te zijn geworden, alsnog beslist dat ook uitgaande van de beoordelingsdatum 13 januari 2012, geen verhoging van de
WAO-uitkering kan plaatsvinden, omdat die arbeidsongeschiktheid voorkomt uit een andere oorzaak.
1.4.
Bij besluit van 15 april 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 21 augustus 2012 en 3 december 2012 ongegrond verklaard. Aan dat besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 april 2013 ten grondslag, waarin geconcludeerd wordt dat er geen sprake is van toename van arbeidsongeschiktheid als gevolg van dezelfde ziekteoorzaak als waarvoor eerder een
WAO-uitkering werd toegekend.
2. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig is geweest. Zij hebben kennis genomen van de bevindingen van de behandelaars van appellante, met name ook van die van PsyQ, en gemotiveerd dat die bevindingen niet leiden tot het oordeel dat er sprake is van toegenomen beperkingen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante wederom aangevoerd dat er sprake is van toegenomen beperkingen, met name op psychisch gebied. Daarbij is verwezen naar de door de behandelaars van PsyQ verstrekte informatie.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4.1.
De Raad komt tot het volgende oordeel.
4.2.
Op grond van artikel 39a, eerste lid, van de WAO vindt, ter zake van toeneming van de arbeidsongeschiktheid die intreedt binnen vijf jaar na de datum van toekenning of herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering en die voortkomt uit dezelfde oorzaak als de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan uitkering wordt genoten, herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering steeds plaats, zodra de toegenomen arbeidsongeschiktheid vier weken heeft geduurd.
4.3.
Bij beslissing op bezwaar van 25 januari 2011 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante per 29 september 2010 verlaagd en berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35%. Dat besluit is door de Raad bij zijn uitspraak van
8 maart 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:BZ4080) in stand gelaten. Aan het besluit ligt een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 januari 2011 ten grondslag.
4.4.
Primair ligt de vraag voor of er in vergelijking met de FML van 12 januari 2011 nu sprake is van een toename van de beperkingen. Aan het bestreden besluit ligt een FML van
10 oktober 2012, geldig vanaf 13 januari 2012, ten grondslag. Deze FML is vrijwel gelijkluidend aan de FML van 12 januari 2011.
4.5.
Appelante is van oordeel dat er nu zwaardere beperkingen aan de orde zijn. Daartoe is onder meer verwezen naar brieven van 20 maart 2013 en 1 oktober 2013 van de behandeld psychiater N. Fechner, werkzaam bij PsyQ. Die is van oordeel is dat appellante in april/mei 2012 leed aan een ernstige depressie.
4.6.
De rechtbank heeft, in navolging van het Uwv, geoordeeld dat aan de brieven van psychiater Fechner geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend, nu hij appellante op 11 mei 2012, derhalve na de in geding zijnde data, voor het eerst heeft gezien, en zijn brieven dateren van vele maanden nadien. Deze omstandigheden kunnen echter op zich niet afdoen aan het oordeel van psychiater Fechner, nu hij appellante wel zelf heeft gezien, en appellante reeds langer in behandeling is bij PsQ.
4.7.
De Raad heeft aanleiding gezien, mede omdat het oordeel van psychiater Fechner onvoldoende is betrokken in de besluitvorming, rapport te laten uitbrengen door de psychiater G.T. Gerssen. In zijn rapport van 1 maart 2016 concludeert hij – kort samengevat – dat er op de in geding zijnde data sprake was van PTSS en een lichte depressie. Aanwijzingen voor een ernstige vitale depressie zijn er niet. Verder wordt de per 13 januari 2012 geldende FML door de deskundige onderschreven.
4.8.
De door de deskundige gebezigde motivering is overtuigend. Het uitgebrachte rapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Ook anderszins zijn geen omstandigheden naar voren gekomen die aanleiding geven het rapport niet te volgen.
4.9.
Voor de stelling van appellante dat ook haar schouderklachten zijn toegenomen ontbreekt een medische onderbouwing. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen impliceert een niet letterlijk overeenkomende beperking op het aspect 5.7 in de te vergelijken FML’en niet dat er sprake is van een toename van de beperkingen.
4.10.
Gelet op hetgeen in 4.6 tot en met 4.9 is overwogen dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van L.L. van den IJssel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2016.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) L.L. van den IJssel

SS