ECLI:NL:CRVB:2013:BZ4080

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
11-4556 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en medische beoordeling van appellante met rugklachten

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellante, die sinds maart 2002 een uitkering ontvangt. Appellante, die als schoonmaakster werkte, meldde zich op 25 maart 2010 ziek vanwege rugklachten. Een verzekeringsarts concludeerde dat er sprake was van toegenomen beperkingen, maar dat appellante tot 10 mei 2010 geen duurzaam benutbare mogelijkheden had. De WAO-uitkering werd niet verhoogd naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 80 tot 100% omdat de werkgever het loon doorbetaalde. Op basis van een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) werd vastgesteld dat appellante in staat was om in algemeen geaccepteerde arbeid een inkomen te verdienen, met een verlies aan verdienvermogen van 29,16%. Het Uwv verlaagde de WAO-uitkering per 29 september 2010 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.

Appellante ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. De rechtbank oordeelde dat het Uwv voldoende medische onderbouwing had voor de genomen beslissing en dat de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante niet overschreden. In hoger beroep voerde appellante aan dat haar rugpijn en schouderklachten niet adequaat waren meegenomen in de FML. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat het medisch onderzoek van het Uwv niet onzorgvuldig was en dat de bezwaarverzekeringsarts de rugklachten van appellante had meegenomen in de beoordeling. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om te oordelen dat de geduide functies niet passend waren voor appellante, en bevestigde de aangevallen uitspraak zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

11/4556 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 24 juni 2011, 11/722 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 8 maart 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Degelink hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is werkzaam geweest als schoonmaakster voor gemiddeld 52,5 uur per week en heeft vanaf maart 2002 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Daarnaast is zij sinds augustus 2003 werkzaam als schoonmaakster in een hotel, aanvankelijk voor 30 uur per week en vanaf 1 augustus 2008 voor 20 uur per week. Op 25 maart 2010 heeft appellante zich ziek gemeld voor deze werkzaamheden wegens rugklachten. Appellante heeft zich ook in het kader van de WAO toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Zij heeft haar werk per 10 mei 2010 gedeeltelijk hervat.
1.2. Een verzekeringsarts heeft appellante op 10 juni 2010 onderzocht en geconcludeerd dat er sprake was van toegenomen beperkingen per 25 maart 2010 en dat voor appellante tot 10 mei 2010 geen duurzaam benutbare mogelijkheden bestonden. Omdat de werkgever het loon van appellante heeft doorbetaald, is de WAO-uitkering niet na een wachttijd van vier weken na 25 maart 2010 verhoogd naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 80 tot 100%, omdat die verhoging in combinatie met toepassing van artikel 44 van de WAO tot hetzelfde resultaat zou hebben geleid, namelijk uitbetaling van de WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
1.3. De verzekeringsarts heeft verder het standpunt ingenomen dat ten tijde van zijn onderzoek op 10 juni 2010 appellante weer belastbaar was en hij heeft van de voor appellante op dat moment geldende belastbaarheid een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld. Een arbeidskundige heeft op basis van die FML een arbeidskundig onderzoek ingesteld en geconcludeerd dat appellante in algemeen geaccepteerde arbeid een inkomen kan verdienen, waarmee zij een verlies aan verdienvermogen heeft van 29,16%.
1.4. Het Uwv heeft bij besluit van 28 juli 2010 de WAO-uitkering van appellante met ingang van 29 september 2010 verlaagd en berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. In bezwaar heeft een bezwaarverzekeringsarts appellante minder belastbaar geacht dan de verzekeringsarts en de FML aangepast. Een bezwaararbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat de belasting in de aanvankelijk geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante, zoals neergelegd in de gewijzigde FML, niet te boven gaat, waarna het Uwv het bezwaar van appellante bij besluit van 25 januari 2011 (bestreden besluit) ongegrond heeft verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanknopingspunten bestaan voor de stelling van appellante dat het Uwv het rapport van de bezwaarverzekeringsarts niet aan het bestreden besluit ten grondslag had mogen leggen. Het betoog van appellante dat het Uwv meer medische beperkingen had moeten aannemen, slaagt evenmin, omdat volgens de rechtbank appellante daarvoor geen medische onderbouwing heeft gegeven. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv toereikend heeft gemotiveerd waarom de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijden.
3. In hoger beroep heeft appellante naar voren gebracht dat zij hevige rugpijn ervaart. Daarnaast is zij beperkt in het boven schouderhoogte actief zijn. Appellante is van mening dat dit ten onrechte niet is meegenomen in de FML en bij het selecteren van de functies. Volgens haar kan een verlaging van de uitkering niet aan de orde zijn nu er sprake is van toegenomen klachten.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek dat het Uwv ten grondslag heeft gelegd aan het bestreden besluit niet onzorgvuldig of onvolledig is geweest. In aanvulling daarop wijst de Raad erop dat uit diverse verzekeringsgeneeskundige rapportages blijkt dat de rugklachten van appellante en de degeneratieve afwijkingen van de rug nadrukkelijk bij de beoordeling zijn meegenomen en in bezwaar hebben geleid tot bijstelling van de FML, omdat de bezwaarverzekeringsarts appellante meer beperkt heeft geacht. Daarbij heeft de bezwaarverzekeringsarts nadrukkelijk informatie van appellantes behandelend artsen betrokken. Ten aanzien van de gestelde schouderklachten zijn geen objectief medische afwijkingen geconstateerd, waaraan de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 28 september 2010 heeft toegevoegd dat de FML op zich schouderbesparend is nu tillen, dragen, trekken en bovenhands werken is beperkt. Appellante heeft ook in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt dat er aanleiding is te oordelen dat zij op medische gronden, naar objectieve maatstaven gemeten, meer beperkingen heeft dan zijn neergelegd in de FML.
4.2. De rechtbank heeft voorts met juistheid geoordeeld dat het bestreden besluit op een deugdelijke arbeidskundige grondslag berust. Ervan uitgaande dat de beperkingen van appellante juist zijn vastgesteld, is er geen aanleiding om te oordelen dat de geduide functies niet passend zijn voor appellante. De bezwaararbeidsdeskundige heeft in zijn rapporten van 24 januari 2011 en 18 maart 2011 met een toereikende en inzichtelijke toelichting gemotiveerd dat de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellante, ondanks enkele signaleringen, die aangeven dat er mogelijk sprake is van een overschrijding van de belastbaarheid.
4.3. Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en E.J. Govaers en J.S. van der Kolk als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2013.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) K.E. Haan
QH