ECLI:NL:CRVB:2016:3111

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 augustus 2016
Publicatiedatum
18 augustus 2016
Zaaknummer
14/3425 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van schadevergoeding met bijzondere uitkering op basis van de Regeling Ereschuld

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 augustus 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, een gewezen militair, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de Minister van Defensie over de hoogte van een bijzondere uitkering, die gebaseerd is op de Regeling Ereschuld. De minister had vastgesteld dat de appellant recht had op een bijzondere uitkering van € 100.000,-, maar dat dit bedrag verrekend moest worden met een eerder ontvangen schadevergoeding van € 150.000,-. De minister concludeerde dat slechts een deel van deze schadevergoeding, namelijk € 75.000,-, als materieel kon worden beschouwd en dat de bijzondere uitkering nihil zou zijn, omdat deze niet hoger was dan de ontvangen schadevergoeding.

De appellant was het niet eens met deze verrekening en stelde dat de volledige bijzondere uitkering aan hem uitbetaald had moeten worden. De Raad oordeelde dat artikel 21a, tiende lid, van het Besluit AO/IV dwingend voorschrijft dat een reeds ontvangen materiële schadevergoeding in mindering moet worden gebracht op de bijzondere uitkering. De Raad concludeerde dat er geen ruimte was voor een andere werkwijze en dat de minister correct had gehandeld door de schadevergoeding te verrekenen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin het beroep van de appellant ongegrond was verklaard.

De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de regelgeving omtrent de bijzondere uitkering en de verrekening met schadevergoedingen, waarbij de rechter terughoudendheid in acht neemt bij de beoordeling van de wetgeving. De Raad concludeerde dat de argumenten van de appellant niet voldoende waren om de beslissing van de minister te weerleggen, en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking kwam.

Uitspraak

14/3425 MPW
Datum uitspraak: 18 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
14 mei 2014, 12/10089 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats], Hongarije (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.J.M.G.M. van der Meijden, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2016. Namens appellant is verschenen mr. Van der Meijden. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.R.C. Adang.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit met datering 1 oktober 2012, welk besluit door appellant is ontvangen op
9 augustus 2012, heeft de minister appellant laten weten dat hij in aanmerking komt voor een bijzondere uitkering, gebaseerd op de Regeling Ereschuld. De hoogte van deze uitkering is voor appellant op grond van het invaliditeitspercentage van 80, vastgesteld op
80% x € 125.000,- = € 100.000,-. Appellant heeft voor zijn invaliditeit met dienstverband al een schadevergoeding ontvangen van € 150.000,-. Deze vergoeding wordt verrekend met de bijzondere uitkering. De bijzondere uitkering wordt alleen uitbetaald indien en voor zover deze hoger is dan het bedrag van de schadevergoeding. In het geval van appellant betekent dit dat de bijzondere uitkering nihil is.
1.2.
Appellant heeft tegen het besluit gedateerd 1 oktober 2012 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 24 september 2012 is dit bezwaar ongegrond verklaard. Bij nader besluit van 11 maart 2014 (bestreden besluit) heeft de minister het besluit van 24 september 2012 ingetrokken en het bezwaar van appellant alsnog gegrond verklaard. De minister heeft daarbij overwogen dat slechts de materiële schadevergoeding dient te worden verrekend met de bijzondere uitkering. Onderzocht is daarom welk deel van de eerder door appellant ontvangen schadevergoeding als materieel is te beschouwen. Geconcludeerd is dat het gaat om een bedrag van € 75.000,-. Dit betekent dat alsnog een bedrag van € 100.000,- -/- € 75.000,- = € 25.000,- aan appellant betaalbaar zal worden gesteld.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft op hierna te bespreken gronden hoger beroep ingesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ten tijde van het beroep bij de rechtbank berustte de in geding zijnde besluitvorming, in afwachting van opname van een voorziening in de regelgeving, nog op beleid van de minister. Inmiddels heeft de bedoelde opname in de regelgeving plaatsgevonden. Bij Koninklijk Besluit van 19 juni 2014 (Stb. 2014, 251) is onder meer artikel 21a (Bijzondere uitkering) ingevoegd in het Besluit aanvullende arbeidsongeschiktheids- en invaliditeitsvoorzieningen militairen (Besluit AO/IV). Deze wijziging werkt terug tot en met 1 juni 2012. Met de invoering van artikel 21a van het Besluit AO/IV is beoogd om een ereschuldregeling in de vorm van een eenmalige bijzondere uitkering in het leven te roepen als erkenning en waardering voor de inzet van veteranen tijdens veelal gevaarlijke omstandigheden waarbij zij het risico hebben gelopen om het leven te komen of gewond te raken.
4.2.
Ingevolge artikel 21a, eerste lid, van het Besluit AO/IV heeft de gewezen militair die voor 1 juli 2007 is ontslagen en bij wie als gevolg van inzet tijdens oorlogsomstandigheden of een crisisbeheersingsoperatie op een daartoe voor 1 juni 2012 gedane eerste aanvraag, invaliditeit met dienstverband is vastgesteld, aanspraak op een eenmalige bijzondere uitkering. Op grond van het tweede lid van genoemde bepaling is het bedrag van de bijzondere uitkering gelijk aan een percentage van de grondslag, overeenkomend met de mate van invaliditeit. Artikel 21a, tiende lid, van het Besluit AO/IV bepaalt dat in het geval de gewezen militair een schadevergoeding heeft ontvangen voor zijn invaliditeit met dienstverband als bedoeld in het eerste lid, de bijzondere uitkering slechts het meerdere boven het totaal van de reeds ontvangen materiële schadevergoeding bedraagt.
4.3.
Appellant meent dat de door hem ontvangen schadevergoeding ten onrechte deels op de bijzondere uitkering in mindering is gebracht. Hij is van mening dat het berekende uitkeringsbedrag van € 100.000,- hem volledig had moeten worden uitbetaald. Voor zover hij daartoe heeft aangevoerd dat artikel 21a, tiende lid, van het Besluit AO/IV niet als grondslag voor de jegens hem tot stand gebrachte besluitvorming had mogen dienen, slaagt dit betoog niet. Het genoemde artikellid is - inmiddels - een algemeen verbindend voorschrift. De rechter heeft bij de beoordeling daarvan terughoudendheid in acht te nemen. Hij zal het resultaat van de afweging van alle betrokken belangen door de materiële wetgever in beginsel moeten respecteren. Dit lijdt alleen uitzondering als aan de inhoud of wijze van totstandkoming van het betrokken voorschrift zodanig ernstige feilen kleven, dat dit voorschrift niet als grondslag zou kunnen dienen voor daarop in concrete gevallen te baseren besluiten. Van dit laatste is in dit geval geen sprake. Appellant heeft aangevoerd dat bij de vaststelling van schadevergoedingsbedragen zoals aan hem toegekend, in die zin rekening wordt gehouden met de inkomenspositie van de betrokkene dat alleen daadwerkelijk gederfde inkomsten, die bovendien niet op een andere wijze worden gecompenseerd, onder de schadevergoeding vallen. Het militair invaliditeitspensioen is daarentegen inkomensonafhankelijk. Toch vallen (materiële) schadevergoedingen zoals appellant die heeft ontvangen wél, en het invaliditeitspensioen níet onder de verrekening. Voor zover deze redenering het genoemde artikel 21a, tiende lid, van het Besluit AO/IV direct raakt en niet ziet op de wijze van berekening van de door appellant ontvangen schadevergoeding, blijft zij binnen de aan de wetgever toekomende ruimte voor belangenafweging en het maken van keuzes. De hier genoemde stellingen van appellant kunnen, wat daar verder ook van zij, dus niet leiden tot het oordeel dat artikel 21a, tiende lid, van het Besluit AO/IV buiten toepassing had moeten blijven.
4.4.
Appellant is in dit verband nog ingegaan op de toelichting bij het genoemde artikellid. De daarin voorkomende verwijzing naar artikel 6:100 van het Burgerlijk Wetboek kan naar zijn oordeel de verrekening zoals die heeft plaatsgevonden niet dragen. Doorslaggevend is evenwel of de verrekening wordt gedragen door het artikellid zelf. De toelichting bij een wettelijke bepaling kan zo nodig bijdragen aan de uitleg daarvan, maar is daarmee niet op één lijn te stellen. In dit geval is het bewuste artikellid niet voor tweeërlei uitleg vatbaar. Het tiende lid van artikel 21a van het Besluit AO/IV schrijft het op de bijzondere uitkering in mindering brengen van een reeds ontvangen materiële schadevergoeding onmiskenbaar dwingend voor. Aan hetgeen appellant op dit punt heeft opgemerkt, kan dus niet de door hem gewenste betekenis worden gehecht. Opgemerkt wordt daarbij nog dat ook het bepaalde in de tussen appellant en de minister met betrekking tot de schadevergoeding gesloten vaststellingsovereenkomst, wat daarvan ook zij, op generlei wijze kan maken dat aan het meergenoemde voorschrift geen toepassing zou behoeven te worden of zelfs zou mogen worden gegeven.
4.5.
Appellant heeft ten slotte bij wijze van subsidiair standpunt aangevoerd dat niet meer dan een derde deel van de door hem in totaal ontvangen schadevergoeding van € 150.000,- als materiële schadevergoeding had mogen worden opgevat. Hij heeft verwezen naar een ander geval, waarin, omdat geen duidelijkheid kon worden verkregen over de aard van de in dat geval toegekende schadevergoeding, is uitgegaan van een derde deel als materiële schadevergoeding, een derde deel als immateriële schadevergoeding en een derde deel als vergoeding van gemaakte kosten. Appellant heeft evenwel niet weersproken dat het door de minister op zijn bijzondere uitkering in mindering gebrachte bedrag van € 75.000,- daadwerkelijk een bedrag aan materiële schadevergoeding is geweest. Er is daarmee geen sprake van, op de rechtens relevante aspecten, gelijke gevallen, zodat schending van het gelijkheidsbeginsel niet aan de orde is. In gevallen waarin, zoals in dit geval, duidelijkheid bestaat over de aard van de schadevergoeding, dient het daadwerkelijk als materieel te beschouwen gedeelte daarvan op de uitkering in mindering te worden gebracht. Het meergenoemde tiende lid van artikel 21a van het Besluit AO/IV laat geen ruimte voor een andere werkwijze. Ook dit betoog treft dus geen doel.
4.6.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en B.J. van de Griend en
M.T. Boerlage als leden, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2016.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) C.A.W. Zijlstra

HD