ECLI:NL:CRVB:2016:3111
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Verrekening van schadevergoeding met bijzondere uitkering op basis van de Regeling Ereschuld
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 augustus 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, een gewezen militair, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de Minister van Defensie over de hoogte van een bijzondere uitkering, die gebaseerd is op de Regeling Ereschuld. De minister had vastgesteld dat de appellant recht had op een bijzondere uitkering van € 100.000,-, maar dat dit bedrag verrekend moest worden met een eerder ontvangen schadevergoeding van € 150.000,-. De minister concludeerde dat slechts een deel van deze schadevergoeding, namelijk € 75.000,-, als materieel kon worden beschouwd en dat de bijzondere uitkering nihil zou zijn, omdat deze niet hoger was dan de ontvangen schadevergoeding.
De appellant was het niet eens met deze verrekening en stelde dat de volledige bijzondere uitkering aan hem uitbetaald had moeten worden. De Raad oordeelde dat artikel 21a, tiende lid, van het Besluit AO/IV dwingend voorschrijft dat een reeds ontvangen materiële schadevergoeding in mindering moet worden gebracht op de bijzondere uitkering. De Raad concludeerde dat er geen ruimte was voor een andere werkwijze en dat de minister correct had gehandeld door de schadevergoeding te verrekenen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin het beroep van de appellant ongegrond was verklaard.
De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de regelgeving omtrent de bijzondere uitkering en de verrekening met schadevergoedingen, waarbij de rechter terughoudendheid in acht neemt bij de beoordeling van de wetgeving. De Raad concludeerde dat de argumenten van de appellant niet voldoende waren om de beslissing van de minister te weerleggen, en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking kwam.